Warnsinck, Johan Carel Marinus (1882-1943)

 
English | Nederlands

WARNSINCK, Johan Carel Marinus (1882-1943)

Warnsinck, Johan Carel Marinus, marineofficier en zeehistoricus (Hoogwoud 24-11-1882 - 's-Gravenhage 21-7-1943). Zoon van Cornelis Warnsinck, notaris, en Tettje Halbertsma. Gehuwd sinds 6-5-1919 met Catharina Elisabeth Delprat. Uit dit huwelijk werden 1 dochter en 1 zoon geboren.

Warnsinck bracht zijn schooltijd grotendeels door te Utrecht, daarbij verkerend in het gezin van zijn oom, de Utrechtse hoogleraar Tj. Halbertsma. Na het behalen van het einddiploma HBS, werd hij in 1899 adelborst aan het Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder. Hij volgde daarbij het voorbeeld van een oudere broer. In 1903 werd hij tot officier bevorderd. Warnsinck klom op tot de rang van kapitein-ter-zee (1930) en deed naar marinegebruik zowel in Oost- en West-Indische wateren als ook in Europa dienst. Hij was speciaal belast met hydrografische werkzaamheden - bijvoorbeeld van 1923-1925 als commandant van het opnemingsvaartuig Eridanus in de Tanimbar-archipel nabij Westelijk Nieuw-Guinea - en verder met de draadloze telegrafie. Sinds 1926 was zijn laatste functie bij de marine die van chef van de dienst der draadloze telegrafie en van de opleiding tot elektromonteur. Het bereiken van de 50-jarige leeftijd bood hem in 1932 de gelegenheid de marinedienst met pensioen te verlaten en zijn tijd volledig te besteden aan studie van het Nederlandse maritieme verleden. Hij verkoos dit boven een voortgezette carrière bij de zeemacht.

Zijn belangstelling voor zeegeschiedenis was, reeds als adelborst, door het onderwijs van de marineofficier en zeehistoricus S.P. l'Honoré Naber gestimuleerd. Ook gedeeltelijk onder diens leiding maakte hij kennis met het varen aan boord van vierkant getuigde zeilschepen, bij de marine toen nog als opleidingsschepen in gebruik. Deze ervaring en zijn nauwe aanraking met het scheepsleven, de navigatie, het manoeuvreren en het varen in vreemde wateren kwamen hem bij zijn onderzoek van de oude zeiltijd zeer te stade. Warnsinck ontwikkelde zich tot een veelzijdig zeehistoricus. Omstreeks 1920 wist hij te bereiken dat kennis van de zeekrijgsgeschiedenis bij de marine zelf erkenning vond en hij wekte in het Marineblad tot actiever bestudering hiervan op. Ook al beperkte hij zich geenszins tot bestudering en beschrijving van de 17de-eeuwse marine, toch is het onmiskenbaar dat het hoofdaccent in zijn onderzoek en publikaties op het tijdperk van de drie Engelse zeeoorlogen (1652-1674) kwam te liggen. Zijn belangstelling daarbij ging naar de diverse bekende en minder bekende vlootvoogden uit en hij onderzocht hun specifieke hoedanigheden en verdiensten in deze tijd van vele zeegevechten en expedities. Meestal legde hij het resultaat in artikelen vast, die vrijwel alle later ook gebundeld in boekvorm verschenen. Zijn veruit belangrijkste publikatie over dit tijdperk is de monografie Admiraal de Ruyter (1930) gewijd aan de slag op Schooneveld van 7 juni 1673, bedoeld als aanvulling op de grote biografie van P.J. Blok over De Ruyter. Warnsinck ontwarde - waartoe vóór hem nog niemand kans had gezien - de manoeuvres door De Ruyter tijdens deze slag uitgevoerd. De sleutel daarvoor vond hij vooral in Franse bronnen. Ook geholpen door duidelijke tekeningen kan de lezer het gevecht op de voet volgen.

Na zijn pensionering verlegde hij een groot deel van zijn onderzoek naar andere perioden en onderwerpen van de Nederlandse zeegeschiedenis. Met nadruk stelde hij dat het hierin niet alleen om de marine ging, maar ook om de koopvaardij, de ontdekkingsreizen, de scheepsbouw, het zeevaartonderwijs enz. Hij pakte diverse kanten aan en bijna elk jaar zag wel een nieuw boek het licht, waaronder bronnenuitgaven. Het boek De vloot van den Koning-Stadhouder 1689-1690, is reeds klassiek geworden (1934). Het gaat hierin om de eerste moeizame fase in de samenwerking tussen de Engelse en Nederlandse vloot na jaren van fel antagonisme, een fase vol van persoonlijke rivaliteiten en helder geplaatst tegen de achtergrond van het algemene gebeuren. De kennis van de expansie overzee en haar voorgeschiedenis vergrootte Warnsinck door zijn uitgave van ondermeer het Reysgheschrift... van Jan Huygen van Linschoten (1939), van het vierde deel van het werk van Joannes de Laet: Iaerlijck Verhael . . . (1937) en niet het minst met de reisverhalen over 1639-1687 van de scheepschirurgijn Nicolaus de Graaff te zamen met diens beeldende Oost-Indische Spiegel.. . (1930). De verovering van Suriname in 1667 door Zeeuwen beschreef hij in Abraham Crijnssen .. . (1936). Slechts sporadisch begaf hij zich buiten de zeventiende eeuw. Hij deed dat in enkele artikelen, maar vooral in het knappe gedenkboek over De Kweekschool voor de Zeevaart en de Stuurmanskunst (1935), een nieuw bewijs van zijn meerzijdige kennis. Warnsinck baande de weg voor de erkenning van de studie der zeegeschiedenis als een zelfstandig terrein voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. In 1933 werd aan de Universiteit van Amsterdam voor hem een privaatdocentschap ingesteld, in 1937 evenzo aan de Leidse Universiteit, waarna twee jaar later zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar in de maritieme geschiedenis te Utrecht volgde. De vereniging 'Onze Vloot' was tot het stichten van deze leerstoel gemachtigd. Na een aarzelend begin bereikte hij menig student in de geschiedenis. Van de hand van verschillenden hunner verschenen spoedig eigen zeehistorische studies, enkelen kozen hem als promotor. Hij maakte zonder twijfel school, stimuleerde, enthousiasmeerde tot bronnenonderzoek en wees op de voetangels en klemmen daaraan verbonden. De bestudering van het maritieme verleden van Nederland kende in de jaren dertig en begin veertig een bloeitijd. Talloze boeken en artikelen verschenen van auteurs als J.E. Elias, S.P. l'Honoré Naber, W. Voorbeijtel Cannenburg, M.G. de Boer en Warnsinck zelf, maar hij was zonder meer de primus inter pares. Hij trad ook volop naar buiten en wist zeegeschiedenis te populariseren, vervulde vele spreekbeurten en bereikte met een serie van twaalf radiovoordrachten onder de titel van Leven en daden onzer doorluchtigste zeehelden, gehouden in 1940 en 1941, zijn grootste gehoor. Als boek uitgegeven, beleefden zij weldra een herdruk, evenals tijdens de oorlog zijn Drie zeventiende-eeuwsche admiraals... en Van vlootvoogden en zeeslagen, het laatste zelfs een derde editie.

Warnsinck schreef duidelijk en boeiend. Hij kruidde zijn stof met welgekozen citaten en vermeed de zeemanstaal niet. Een bezwaar bij spreken beïnvloedde zijn lezingen geenszins. Indien hij meende dat het maritieme verleden onrecht werd gedaan, kon hij in geharnaste bewoordingen hieraan uiting geven, zoals over een nieuwe gids bij de Afdeling Geschiedenis in het Rijksmuseum (De Gids 96 (1932) IV, 68-78). Met de zee onderhield hij in zijn latere levensjaren ondermeer contact door geregelde zeiltochten in de Noord- en Oostzee, steeds vergezeld van zijn echtgenote, die na zijn dood nog de uitgave van enkele handschriften bezorgde. Lange jaren was hij bestuurslid van de Linschoten-Vereeniging en secretaris van de Commissie voor Zeegeschiedenis van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, tijden waarin vele werken konden verschijnen. In 1938 werd hij tot 'membre associé' van de Académie de Marine te Parijs benoemd, een hoge onderscheiding die hij slechts deelde met de Engelse admiraal Sir Herbert Richmond. Nimmer ziek geweest zijnde, stierf hij in juli 1943 na een kort ziekbed aan een ongeneeslijke ziekte.

De studie der zeegeschiedenis is zonder Warnsinck ondenkbaar. Dat zij in samenhang met hem weleens ten onrechte als zeekrijgsgeschiedenis aangeduid wordt, is vermoedelijk te wijten aan de omstandigheid dat hij met zijn vlootvoogden en zeeslagen kort vóór en vooral tijdens de oorlog in een behoefte voorzag en op deze wijze zeegeschiedenis aan tallozen presenteerde. Warnsincks verdere werk, waarin overigens het economische en sociaal element ontbreekt, wijst anders uit! De Engelse historicus R.C. Anderson schetste hem - en in 1974 nog met instemming door Warnsincks vriend en historicus C.R. Boxer aangehaald - zeer raak: Warnsinck 'combined the real technical knowledge of a professional seaman with a very real historical sense and with a capacity for presenting the results of his historical studies in an attractive form' (The Anglo-Dutch Wars of the 17th Century 1652-1674 (London, 1974) 67).

A: Papieren en bibliotheek in het Rijksmuseum 'Nederlands Scheepvaart Museum' te Amsterdam.

P: Bibliografie in hieronder genoemd Levensbericht.

L: C.L. Schepp, in Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1942-1943. Levensberichten 137-147; W. Voorbeijtel Cannenburg, in Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 60 (1943) 2de R., 663-665.

J.R. Bruijn


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013