Brusse, Marie Joseph (1873-1941)

 
English | Nederlands

BRUSSE, Marie Joseph (1873-1941)

Brusse, Marie Joseph, journalist (Amsterdam 26-6-1873 - Alkmaar 5-1-1941). Zoon van Hendrik Jan Brusse, commissionair in effecten, en Henrietta Johanna Antonia van Keil. Gehuwd op 26-5-1904 met Geertruida Frederika Visser. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren, van wie 1 jong overleed. Na echtscheiding (5-5-1916) gehuwd op 19-6-1919 met Antje Ebes. Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren. Na echtscheiding (2-5-1935) gehuwd op 10-8-1935 met Cornelie Marie Jeanne Weidema. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren. afbeelding van Brusse, Marie Joseph

Hoewel Brusse volgens zijn leraar Nederlands geen zin zonder fouten kon schrijven, koos hij meteen na het behalen van het 3-jarige HBS-diploma in 1889 toch de journalistiek als beroep. Niet bij het Algemeen Handelsblad, dat zijn ouders lazen en waarin hijzelf de reisbrieven der correspondenten verslond, maar bij Jan de Koo en zijn radicaal-liberale dagblad De Amsterdammer. 'De Koo had wel belangstelling voor mij', zou Brusse zich later herinneren; stellig had hij belangstelling voor De Koo. Deze haalde de heilige huisjes van de (gemeente)politiek omver, sprak zich uit voor de misdeelden en bezigde een ongewoon levendige taal. Brusse liet zich als jong stadsverslaggever door zowel De Koo's ideeën als door zijn stijl inspireren. Andersoortige inspiratie deed hij op bij jonge schrijvers -adepten van de beweging van Tachtig - en artiesten in de Amsterdamse bohème.

De Amsterdammer kwam al spoedig in financiële problemen; nog voor het als dagblad definitief ter ziele ging meldde Brusse zich bij De Telegraaf, waarvan op 1 januari 1893 de eerste ochtendeditie verscheen. Lang zou hij er niet blijven, zij het lang genoeg om vriendschap te sluiten met een collega met literaire ambities, Herman Heijermans. In september 1894 stapte hij over naar de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC). De toenmalige hoofdredacteur, J. Zaaijer, gaf hem een plaats bij de afdeling Binnenland. Brusse deed enige jaren bureauwerk met pen, schaar en lijmpot, maar kreeg ook de kans reportages te maken. Hij gaf daarin blijk te willen opkomen voor wie het moeilijk had in het bestaan of aan de zelfkant opereerde. Natuurlijk was hij ook uit op avontuur. Zo vermomde hij zich als zeeman teneinde de wantoestanden te signaleren waaraan zeelieden blootstonden wanneer zij aan wal vertoefden en in handen vielen van 'verdorven stadsmensen' die op hun geld en goed uit waren. Hij pleitte voor uitbreiding en betere inrichting van de zeemanstehuizen (Van af- tot aanmonsteren. 1899). Voorts verkende hij de rosse buurt van Rotterdam, geconcentreerd rond de Zandstraat, en prees hij de eerste schuchtere pogingen tot sociaal werk van de evangelisten, de 'zielevisschers', en van het Leger des Heils in Godsdienst in de Zandstraat (1901). Zijn belangstelling voor de schone kunsten verloor hij intussen niet. Hij werd daarin gestimuleerd door de literator en kunstredacteur van de NRC, Johan de Meester, volgens Brusse 'de kameraad van welhaast mijn heele bewuste leven'. De Meester nam hem dikwijls mee naar de schouwburg, en een van de resultaten daarvan was dat Brusse in 1899 de memoires optekende van Theo Mann-Bouwmeester.

In oktober van dat jaar verbleef hij een maand in Parijs bij de uit Rotterdam afkomstige schilder Kees van Dongen. In een brief berichtte hij 'verbazend veel van 't echte leven' gezien te hebben. Attraper la vie à vif, het meeleven en optekenen, werd eens te meer zijn doelstelling. Hij wilde weg uit wat hij de duffe krantekamer noemde en diende daarom bij de hoofdredactie een verzoek in zich - in een eigen rubriek - uitsluitend op de verslaggeving en wat wij nu human interest noemen te mogen toeleggen. Na enig aandringen zwichtte Zaaijer, en zo verschenen in 1903 de eerste afleveringen van 'Onder de menschen', de rubriek die Brusse zijn faam als grootmeester van de journalistiek of in elk geval als het 'luxe paard van de NRC zou geven. Zijn doorbraak dankte hij aan het verslag van zijn ervaringen als patroon van de Rotterdamse vereniging Pro Juventute. Tussen december 1901 en juli 1902 publiceerde hij in dat verband een aantal feuilletons over een elfjarige knaap die door diefstal in aanraking met de justitie was gekomen en onder zijn toezicht was gesteld. Hij bundelde ze tot een boek, dat onder de titel Boefje. Naar het leven verteld in 1903 verscheen. Om verscheidene redenen werd het een succes. Brusse tekende een raak portret van zijn 'Lombrosoklantje' en diens volkse humor, trok alle registers van het sentiment open bij zijn beschrijving van Boefjes verblijf in de gevangenis en maakte tegelijk propaganda voor het nuttige werk dat Pro Juventute verrichtte en tegen de misstanden in het kinderstrafrecht. Boefje beleefde tientallen herdrukken - de auteur zou er levenslang mee vereenzelvigd worden.

Nog om andere redenen is het boek interessant. Het was - samen met de Liedjes, wijzen en prentjes (Rotterdam, ca. 1903-1921. 10 dl. in 6 bd.) van Koos Speenhoff- de eerste publikatie van uitgeverij W.L. Brusse (een van Brusses broers) en zou zo'n stevige pijler van het fonds der nieuwe firma worden dat zij in de jaren erna in staat was literair werk op de markt te brengen dat van grotere betekenis was dan Boefje, maar minder kopers trok. Schrijvers als J. van Oudshoorn, J.H. Leopold en C.S. Adama van Scheltema vonden bij W.L. Brusse onderdak. Bovendien bewerkte Jaap van der Poll Boefje in 1923 voor het toneel. Onder regie van Cor van der Lugt Melsert en met Annie van Ees in de hoofdrol gaf het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstad-Tooneel er honderden voorstellingen van. Het gezelschap zou er herhaaldelijk door worden gered wanneer het in financiële moeilijkheden verkeerde. In 1939 liet Boefje zich ook nog op het filmdoek zien met de inmiddels ruim veertigjarige Annie van Ees alweer in de rol van de jonge crimineel.

Brusse bracht in zijn rubriek een veelheid van onderwerpen en figuren ter sprake. Kenmerkend bleef evenwel de sympathie voor de vrijbuiters en onmaatschappelijken, waarvan hij getuigde. Hij meende onder hen de origineelste geesten aan te treffen, omdat - zoals hij eens in een vraaggesprek met zichzelf uitlegde (M.J. Brusse interviewt M.J. Brusse, 1929) - 'hun wezen, hun ziel nog niet is geworden tot het vervelende massa-cliché van maatschappelijke deugden, waar alle oorspronkelijkheid is afgeslepen'. Vandaar ook dat hij de losgeslagen Boefje met zoveel vaart had neergezet om aan het einde van zijn boek spijtig te constateren dat deze na een jarenlang verblijf in een verbeteringshuis tot brave ziel getemd was. Brusse sympathiseerde dan wel met het sociaal werk onder de marginalen, maar moest uiteindelijk toch weinig hebben van de resultaten ervan. Men zou dat zijn dualisme kunnen noemen, een dualisme dat hij trouwens zelf signaleerde toen hij schreef over een 'zeker chronisch gevoel van onvree met wat ze van de wereld gemaakt hebben, en dus met mijzelf - een gevoel dat ik innerlijk eigenlijk van oorsprong anders ben, anders zou willen zijn, en er dus niet zozeer bij behoor'.

Dat gevoel van buitenstaander te zijn kwam ook al voort uit het feit dat hij zich als geboren en getogen 'Grootmokummer' nooit echt thuis voelde in Rotterdam. Had hij aanvankelijk nog waardering voor de energie en werklust die deze stad tot een wereldhaven maakten, vooral na de Eerste Wereldoorlog ageerde hij (Rotterdamsche Zedeprenten (1921); 2e dr. met een naschrift, 1922) tegen het gemis aan alles in Rotterdam wat volgens hem het bestaan de moeite waard maakte: parken, theaters en café's, cultuur in de breedste zin van het woord. In zijn hele werk klinkt een klacht door tegen de 'desolate zakelijkheid' van het Rotterdamse milieu. Bovendien verweet hij de Rotterdammers gebrek aan gemeenschapszin, al te gemakkelijk liet men de schipbreukelingen der maatschappij over aan het particulier initiatief. Menselijkheid kwam hij in officiële kringen weinig tegen. Voor Brusse was dat een belangrijk begrip. En het was hierom dat hij zich inzette voor allerlei goede doelen, zoals de al eerder genoemde Pro Juventute-beweging, de systematische strijd tegen de tuberculose, voor vakantiekoloniën ten behoeve van stadse bleekneusjes, en een betere opvang van de sociaal zwakken. Hij trachtte Rotterdam - maar niet alleen Rotterdam - te humaniseren en te civiliseren, en stuitte daarbij niet zelden op de onwil en het onbegrip van de gegoeden en fatsoenlijken. 'Niets heeft mijn levenservaring mij zoo fel leren haten en verachten als de duffe, verwaten, fatsoenlijke burgerlijkheid', bekende hij.

In het algemeen meende hij dat de mens zijn evenwicht dreigde te verliezen in de moderne 'vernuftig geconstrueerde samenleving'. Hij had een hang naar het buitenleven. Vlak voor hij in de tweede helft van 1924 een reis naar Noord-Amerika ondernam schreef hij in een brief heel typerend: 'Mij dunkt zoo, in de steppen van dat zoo jonge land Canada, moet er een natuurlijke beschaving zijn, die beter is dan de onze.' Zoveel hij kon verdween hij 's zomers naar de Veluwe, naar Elspeet, om zijn overspannen zenuwen rust te gunnen.

De rotatiepersen eisten hun tol van Brusse, hij moest zich de 'vingers blauw' schrijven om financieel rond te komen. De honorering van de journalistiek was in deze tijd niet overdreven genereus, en bovendien stelden zijn huwelijksomstandigheden nogal was eisen aan zijn beurs. Daarom pakte hij naast de rubriek 'Onder de menschen' veel gelegenheidswerk aan. Men komt hem daarin soms op zijn best tegen - of het nu is bij een vermakelijke causerie over spiritualiën voor de Vereeniging van Wijnhandelaars (In vino veritas, 1906), of in een opstel over de psychologie van de mannenmode, geschreven in opdracht van het kledingconcem Kattenburg (Kleeding en de man, 1915; met bijdr. van L. Couperus et al.). Hij kreeg deze opdrachten omdat zijn naam na 1903 steeds bekender werd. De firma W.L. (sinds 1905, & J.) Brusse had daarin een werkzaam aandeel door zijn feuilletons op gezette tijden in boekvorm uit te geven. Ook wie niet op de NRC was geabonneerd kon op deze wijze kennismaken met Brusse en zijn pogingen allen wakker te schudden - en te vermaken - die waren opgesloten 'in de eigen hokken en volières van hun baantjes, van hun stand en vooroordeelen'. Men oordeelde over zijn werk dat het op het snijpunt van journalistiek en letterkunde lag, bewonderde zijn mensenkennis, het coloriet van zijn taal en zijn mnemotechniek, die hem in staat stelde dialogen in al hun directheid te noteren. Ook zijn zogenoemde grote reportages, bijvoorbeeld van de mijnramp bij het Duitse Hamm (1908) en over de ellende van de Eerste Wereldoorlog, maakten diepe indruk op zijn tijdgenoten.

Zelf was Brusse niet altijd even content met zijn werk, zeker niet wanneer hij het vergeleek met dat van zijn vrienden Heijermans en De Meester. Zij waren, vond hij, hoofdrolspelers, hij slechts figurant. De krantearbeid verhinderde hem naar zijn mening het beste van zichzelf te geven en hij sprak over de 'stage ontmoediging, doordat je aan 't allerschoonste raakt, zonder 't ooit den eisch tot verdieping te kunnen geven in rustige bezonnenheid'. Aan de buitenkant zag men echter veelal de ondernemende, onuitputtelijke journalist, voorzien van slappe grijze hoed, wandelstok en notitieboekje, een stevige, vrij kleine man met een sik, en doordringende ogen achter de knijpbril: een journalistiek fenomeen in het eerste kwart van deze eeuw.

Na het midden der jaren twintig nam zijn werkkracht af. De frisheid verdween wat uit zijn stukken, hij begon zich te herhalen en werd wijdlopig. Bovendien raakte hij ervan overtuigd dat de directie van de NRC hem kwijt wilde omdat hij te onafhankelijk en te uitgesproken zou zijn. Een bevestiging van dat vermoeden vond hij ten slotte in de lakonieke manier waarop hij bij het bereiken van zijn vijfenzestigste jaar, in 1938, onmiddellijk werd uitgerangeerd en naar eigen zeggen afgescheept met een pensioen van tweeduizend gulden. Hij moest nu doorwerken als free lancer. Zo bleef hem de rust ontbreken het boek te schrijven dat hij werkelijk bevredigend achtte. Zijn laatste grote artikelen verschenen tussen 1937 en 1939 in De Groene Amsterdammer - de voortzetting van het weekblad De Amsterdammer - het geesteskind van zijn eerste leermeester, De Koo. Hierin behandelde hij een aantal kopstukken van het Nederlandse bedrijfsleven, de 'machtige constructeurs en onverbiddelijke machinisten', tegen wie hij weliswaar gemengde gevoelens koesterde maar die hij tegelijk bewonderde omdat zij, net als hun tegenpolen aan de onderkant van de maatschappij, uitstegen boven de normen van het brave en fatsoenlijke.

In 1934, nog vóór zijn vertrek bij de NRC, had hij zich in het landelijke Groet gevestigd, te midden van bevriende kunstenaars. Hij overleed in januari 1941. De pers besteedde veel aandacht aan zijn dood, men noemde hem onvergelijkelijk, al memoreerden sommigen niet ten onrechte dat zijn stijl had plaats gemaakt voor een nuchterder en zakelijker aanpak van het nieuws, en dat een andere generatie dan de zijne moeite had met zijn soms overdadige sensibiliteit. Op Boefje na raakte zijn werk al gauw in de vergetelheid. Niettemin hebben zijn kronieken - vooral die over het oude Rotterdam - hun historisch - documentaire waarde behouden en blijft hij een bijzondere figuur in de geschiedenis van de vaderlandse journalistiek, en wellicht ook in het verzet tegen de burgerlijke cultuur. Met het oog op dit laatste zou hij wel weer 'moderner' kunnen zijn dan men bij zijn verscheiden in 1941 meende.

A: Collectie-Brusse in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.

P: Naast de genoemde werken zie Het nachtlicht van de zee (Rotterdam, [1907]); Snok en Sam; twee ouwe bajes-klanten (Rotterdam, 1911): Het rosse leven en sterven van de Zandstraat (Rotterdam, 1912); Een worstelaar (Rotterdam, 1917); Onder de menschen (Rotterdam, 1924. 4 dl.); Knoeierijen in den schilderijenhandel (Rotterdam, 1926); Een bibliografie van zijn werk tot aan 1930 werd verzorgd door P.H. Muller en D. Kramer in Opwaartsche Wegen 7 (1929-1930) 379-384; G.J. Blees Kz. geeft een aanvulling van publikaties na 1930 tot 1938 in De boekverkoper, 25-2-1941. Verder De boef Matheus Otto (Haarlem, 1946).

L: Joh.H. Been, 'Besefte Brusse de waarde van zijn "Boefje"?' in Eigen Haard 52 (1926) 803; 'M.J. Brusse', Bekende Rotterdammers. Biografisch maandschrift (Rotterdam, 1927) 377-381, 'In memoriam M.J. Brusse', in NRC, 6-1-1941; H. Wanting, 'M.J. Brusse 1873-1941', in Bekende Rotterdammers door hun stadgenoten beschreven (Rotterdam, 1951) 105-107; J. Brusse, 'Als zoontje van M.J. Brusse', in De Groene Amsterdammer, 22-12-1956; G.W. Huygens, 'Een kwarteeuw geleden stierf M.J. Brusse', in NRC, 8-1-1966; A.J. Teychiné Stakenburg, 'Marie Joseph Brusse (1873-1941)', in Rotterdams Jaarboekje 8e reeks 2 (1974) 281-298.

I: Annie Salomons, Nóg meer herinneringen uit de oude tijd (Den Haag 1962) fotokatern.

A. Lammers


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013