Duynstee, Willem Jacobus Antonius Joseph (1886-1968)

 
English | Nederlands

DUYNSTEE, Willem Jacobus Antonius Joseph (1886-1968)

Duynstee, Willem Jacobus Antonius Joseph, jurist (Sittard 6-9-1886 - Menton (Frankrijk) 8-11-1968). Zoon van Theodorus Johannes Antonius Duynstee, griffier kantongerecht, later rechter, en Adriana Wilhelmina Reuther. afbeelding van Duynstee, Willem Jacobus Antonius Joseph

Willem doorliep de lagere school te Druten en Roermond en de HBS te Roermond en Maastricht. In 1904 legde hij het gymnasium-examen aan het Stedelijk Gymnasium in Den Bosch af. Na een rechtenstudie aan de Universiteit van Amsterdam en een promotie aldaar in 1908 op stellingen leek hij van plan een zelfde loopbaan als zijn vader te gaan volgen. Vrij onverwacht besloot Duynstee echter tot de geestelijke staat en trad hij in bij de congregatie der redemptoristen. In 1909 werden de eeuwige geloften afgelegd. Het voornemen na zijn priesterwijding (7 oktober 1913) in Rome theologie te gaan studeren werd doorkruist door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. In plaats daarvan werd hij assistent van prof. C. Damen c. ss. r., docent aan het seminarie te Wittem (L.), en in 1921 diens opvolger, met als leeropdracht moraal, ascese en mystiek. Ook gaf hij als prefect persoonlijke begeleiding aan de priesterstudenten, een zielzorg die heel zijn leven zijn eerste belangstelling had. Duynstee bleef als jurist actief en publiceerde in 1919 het tot achtmaal herdrukte handboek Burgerlijk recht en zielzorg. Ook was hij lid van de grondwetscommissie van 1921 en juridisch adviseur van onder meer het Nederlands episcopaat, terwijl hij tevens deelnam aan het volksmissie- en retraitewerk, waarop zijn congregatie zich bijzonder toelegde. In 1927 werd hij rector en prefect van het retraitehuis te Zenderen (Ov.). In dat zelfde jaar verscheen het traditionalistische boek De leer der kuischheid, dat in 1932 voor de vierde maal herdrukt werd.

Al bij de opening van de RK Universiteit in Nijmegen (1923) was aan Duynstee een leerstoel in de theologische faculteit toebedacht. Zijn superieuren gaven daarvoor echter geen toestemming. Dat gebeurde - na interventie uit Rome - wél toen in 1928 in Nijmegen een opvolger werd gezocht voor de hoogleraar in het strafrecht, W.P.J. Pompe. Ofschoon niet de eerste op de voordracht, werd Duynstee benoemd in de juridische faculteit voor het onderwijs in het strafrecht en strafprocesrecht. In deze faculteit bleef hij werkzaam tot zijn emeritaat in 1956; de leeropdracht in het strafprocesrecht werd tussentijds vervangen door inleiding in de rechtswetenschap (1939) en in 1948 die in het strafrecht door de rechtsfilosofie. Als rector magnificus voor het academisch jaar 1940/1941 werd hij met ingang van 1 mei 1941 door het bestuur van de Sint-Radboudstichting eervol ontslagen, toen een verordening namens de bezetters uitoefening van dit ambt door geestelijken verbood.

In zijn wetenschappelijke publikaties bewoog Duynstee zich vooral op het raakvlak van rechtswetenschap, theologie en filosofie, met een bijzondere nadruk op het thomisme en speciaal de leer van het natuurrecht. Vaak stelde hij actuele problemen aan de orde, zoals de oorzaken van de criminaliteit onder katholieken, de Duitse sterilisatiewetgeving sedert 1933 en, na de Rijksdagbrand op 27 februari 1933, de zg. Lex-Van der Lubbe, waarbij de doodstraf in Duitsland - met terugwerkende kracht -ook voor brandstichting werd ingevoerd. In 1934 maakte hij deel uit van de Staatscommissie ingesteld bij KB van 12 febr. 1934 no. 62 tot onderzoek van het probleem van de revolutionaire volksvertegenwoordiger. In 1940 publiceerde hij een korte Geschiedenis van het natuurrecht en de wijsbegeerte van het recht in Nederland. De thomistische visie op rechtswijsgerig gebied, zoals hij die tijdens zijn colleges had gedoceerd, vindt men uitgewerkt in zijn boekje Over recht en rechtvaardigheid, dat zou verschijnen in 1956. Een aantal malen stelde hij preadviezen op voor de Vereeniging van Katholieke Academici, later Thijmgenootschap genoemd, en voor juridische en filosofische verenigingen. Tot 1940 was hij redactielid van het tijdschrift Studio Catholica. Ook was hij redacteur of medewerker van tijdschriften als Nederlandsche Katholieke Stemmen, Monatschrift für Kriminalpsychologie und Strafrechtsreform, Mannenadel en vrouweneer, enz. Bovendien behoorde hij in 1933 tot de oprichters van de Vereeniging voor Thomistische Wijsbegeerte, waarvan hij tot 1938 vice-voorzitter bleef. Naast zijn hoogleraarsambt was Duynstee actief op sociaal en medisch gebied. Hij was een van de oprichters van het Paedologisch Instituut 'St. Jozef ' en de Sint-Maartenskliniek te Nijmegen en was van 1936 tot 1949 bestuursvoorzitter van beide stichtingen. Na een conflict met de kerkelijke overheid over het daar gebezigde systeem van coëducatie trad hij af. Voorts was hij van 1936 tot 1956 lid en van 1951 tot 1956 voorzitter van het college van regenten van het Nijmeegse Sint-Canisiusziekenhuis.

Buiten dit alles om verrichtte Willem Duynstee veel pastorale arbeid als geestelijk raadsman van voornamelijk jonge katholieke intellectuelen, leken en priesters. Zo groeide bij hem het besef dat de ethische en morele praktijk in de katholieke bevolkingsgroep van Nederland in een aantal gevallen een belangrijke factor vormde bij het ontstaan van psychische ziektebeelden. Hij zocht hiervoor een oplossing in het minder rigoristisch en meer menskundig interpreteren van de kerkelijke voorschriften. Daarnaast legde hij contacten in psychomedische kring, waar hij dit probleem ter sprake bracht. Na de Tweede Wereldoorlog kwam hij in dit verband tot een nauwe samenwerking met de jonge psychiater dr. Anna A.A. Terruwe, die een wetenschappelijke brug trachtte te slaan tussen de katholieke geloofs- en zedenleer en de verdringingstheorieën van Freud, die de kerk tot dusver had afgewezen. Op basis van de visies van Duynstee kwam Terruwe in haar dissertatie tot een nieuwe indeling van de ziektebeelden der neurosen. In moraal-theologisch en filosofisch opzicht werd zij ook in haar praktijkvoering geïnspireerd en gesteund door Duynstee. De wijze waarop zij, gedekt door het gezag van Duynstee, vooral haar theorieën en haar praktijk, zonder daarbij aan de vastgestelde voorschriften van het celibaat te willen tornen, uitwerkte tot een psychotherapie, werd de directe aanleiding tot het ontstaan van de 'affaire Duynstee-Terruwe', die in de jaren '50 in katholieke, intellectuele kring veel stof deed opwaaien. Reeds in 1949-1950 werd op last van de Congregatie van het H.Officie te Rome een onderzoek ingesteld naar de rechtzinnigheid in leer en praktijk van Duynstee en Terruwe. Dit onderzoek leverde volgens kardinaal J. de Jong niets bezwarends op, hetgeen ook geconcludeerd mag worden uit het oordeel van een commissie, samengesteld door de vijf moraaltheologen van de Nederlandse seminaries.

Nederlandse jezuïeten, gesteund door enkele medici, enkele Nijmeegse hoogleraren, de bisschop van Den Bosch, W.P.A.M. Mutsaerts, en de pauselijke internuntius in Den Haag, P. Giobbe, lanceerden daarop in Rome een denunciatiecampagne tegen Duynstee en Terruwe. Dr. S.P.C. Tromp s.j., consulter van het H. Officie, bracht hierop een bezoek aan Nederland voor nader onderzoek (sept. 1954 tot okt. 1955), waarbij hij onder meer de Nijmeegse universiteit aan een 'apostolische visitatie' onderwierp. Het resultaat was dat de opvattingen en praktijk van Duynstee en Terruwe - zoals Rome die zag - door de Romeinse Curie in 1956 in het monitum Quaedam admonitiones werden veroordeeld, welke veroordeling in 1957 en 1958 werd herhaald. Duynstee werd bovendien onmiddellijk na het neerleggen van zijn hoogleraarsambt (juni 1956) ondanks zijn protest naar Rome overgeplaatst. Nadat hij nog tweemaal voor korte tijd naar Nederland had mogen terugkeren, bleef hij op last van het H. Officie van maart 1957 tot december 1960 in 'ballingschap' in Rome, ondanks herhaalde protesten hiertegen van Nijmeegse medehoogleraren. Daarna werd hij in een redemptoristenklooster te Amsterdam geplaatst; het bleef hem verboden contacten met Anna Terruwe te onderhouden. Pas in 1965 werden beide betrokkenen na interventie van kardinaal B. Alfrink, gesteund door het Nederlands episcopaat, volledig en publiekelijk gerehabiliteerd.

De hele affaire mag een ironie van het lot heten. De opvattingen van Willem Duynstee vloeiden immers niet voort uit een door Rome gevreesd theologisch modernisme, maar veeleer uit een poging de interpretatie van de theologische traditie aan de veranderde inzichten van de menswetenschappen aan te passen. Als moraaltheoloog was hij over het algemeen zeer behoudend geweest en zijn conservatisme was in de loop van de jaren sterker geworden. Aan zijn groeiende afkeer van de 'nieuwe theologie' gaf hij, vooral na zijn terugkeer uit Rome, uitdrukking in een aantal soms geruchtmakende artikelen, bijv. De Tijd van 10 tot 26 juni 1967, tot verbazing van hen die in zijn conflict met het H. Officie een worsteling met het centraal leergezag hadden vermoed. Vooral richtte hij zich tegen de opvattingen omtrent seksuele moraal en geboortenbeperking die in progressief-katholieke kringen in Nederland werden aangehangen. Met dr. Terruwe op weg naar Rome, om daar adhesie te betuigen aan de encycliek Humanae Vitae van Paulus VI, waarin deze opvattingen krachtig werden veroordeeld, overleed hij tijdens een kort verblijf te Menton in Zuid-Frankrijk in het najaar van 1968. Hij kreeg een uitvoerig herdenkingsartikel in de Osservatore Romano van 13 november 1968, dat - naar de stellige overtuiging van Terruwe - verband hield met het in Rome bestaande voornemen Duynstee ten teken van eerherstel een kardinaalsbenoeming aan te bieden.

A: Een persoonlijk archief van Duynstee is niet bewaard, maar veel documentatiemateriaal bevindt zich in het provinciaal archief van de redemptoristen te Amsterdam.

P: Een overzicht van zijn publikaties is aanwezig in de kartoteek van de kloosterbibliotheek van de Nebo te Nijmegen.

L: A.A.A. Terruwe, Opening van zaken. In usum privatum (Nijmegen, 1964) aanwezig in de universiteitsbibliotheek te Nijmegen; H. Ruygers, 'Zielzorg en psychotherapie: kritische beschouwing van een document', in Tijdschrift voor theologie 5 (1965) 60-88; F.J.F.M. Duynstee, Crisis van de redelijkheid. Herdenkingsrede... [Hilversum, 1969]; H. Suèr, Niet te geloven. De geschiedenis van een pastorale kommissie (Bussum, 1969); Katholieke Universiteit Nijmegen, 1923-1973. Een documentenboek. (Bilthoven, 1974) 114-116 en 183-189; L. Winkeler, 'Verdringing van de moraal. De discussie rond het proefschrift van mevr. dr. A.A.A. Terruwe', in Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 1980, 118-134; W. Grossouw, Alles is van u. Gewijde en profane herinneringen (Baarn, 1981) 245-259 en 271-274.

I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2a2639.

J.P. de Valk


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013