Köhler, Charlotte Theresia Catharina (1892-1977)

 
English | Nederlands

KÖHLER, Charlotte Theresia Catharina (1892-1977)

Köhler, Charlotte Theresia Catharina, toneelspeelster en voordrachtskunstenares (Amsterdam 15-3-1892 - Amsterdam 18-9-1977). Dochter van Pieter Johannes Leopold Köhler, kelner, en Louisa Brink. Gehuwd op 14-12-1920 met Maria André Antoine August Defresne, toneelschrijver, regisseur en toneelleider. Na echtscheiding (19-6-1937) gehuwd op 3-4-1970 met Hendricus Theodorus Wijdeveld, architect. Uit beide huwelijken werden geen kinderen geboren. afbeelding van Köhler, Charlotte Theresia Catharina

Charlotte Köhlers jeugd was armoedig en liefdeloos. Haar vader, kelner van beroep, was een vriendelijke maar zwakke man, haar moeder een harde, heerszuchtige vrouw. Zij kreeg geen bescherming en koestering, maar moest veiligheid zoeken in isolement. Meer dan het verplichte lagere schoolonderwijs heeft zij niet gehad. Daarna kwam zij op een hoedenatelier, waar zij, als toezicht ontbrak, haar collega's bezighield met het met veel verve voorlezen o.a. van Thérèse Raquin van Emile Zola, het allereerste begin van haar later beroemd geworden voordrachten. Door een toeval belandde zij op een avond op het schellinkje van de Amsterdamse Stadsschouwburg, waar zij Theo Mann-Bouwmeester de rol van 'Marguerite Gauthier' zag spelen. Vanaf dat moment droomde zij alleen nog van toneel. Zij had een bestaan voorgetoverd gezien dat in volkomen tegenstelling was met het hare. In 1908 kwam zij op aansporen van een doortastend vriendinnetje in contact met de toneeldirecteur en regisseur, de grote Willem Royaards. Hij zag wel iets in dat scharminkeltje, dat van toeten noch blazen wist, en nam haar aan als volontaire. Spoedig bleek haar achterstand in ontwikkeling te groot om in die omgeving langs die weg te kunnen slagen. Nadat haar opleiding wat was bijgespijkerd kon ze op de toneelschool komen, die ze na veel vallen en opstaan in 1917 met een diploma verliet.

Haar eerste engagement kreeg ze bij de 'Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel', toen onder artistieke leiding van Eduard Verkade. Zij speelde daar de toen voor beginnelingen nog gebruikelijke serie heel kleine rollen, maar kreeg ook twee belangrijke rollen over te nemen in het standaardrepertoire, t.w. 'Jessica' in De koopman van Venetië met Louis Bouwmeester, en 'Miebetje' in Freuleken van Herman Roelvink. Twee jaar later viel zij bij 'Het Schouwtooneel' in Pasen van August Strindberg op door haar markante persoonlijkheid en het indringende en geconcentreerde van haar spel. De fijnzinnige critica Top Naeff schreef toen al dat zij als geen ander 'de vlam' bezat en mogelijkheden in zich had die zowel in de richting van een extatische maagd van Orleans als een Kniertje wezen. Toch raakte zij zonder engagement, want de gezelschappen wisten haar in hun gangbare repertoire en minder excessieve speeltrant niet te plaatsen.

In 1920 trouwde zij met de toneelschrijver August Defresne, die toen nog geen functie bekleedde aan het toneel. Hun huwelijksleven heeft niet lang geduurd, maar hun artistieke samenwerking hield stand. Zij hebben elkaar sterk gestimuleerd. Toen er problemen kwamen en het aan het toneel niet lukte ging Charlotte in 1925 naar Berlijn, waar zij in films figureerde en stukken van jonge schrijvers als Bertolt Brecht, E. Toller, W. Hasenclever en F. von Unruh zag en met de nieuwe schrijf- en speelstijl van het expressionisme geconfronteerd werd. Na ongeveer een jaar teruggekeerd leefde zij van de hand in de tand. Uit geestelijke en materiële nood studeerde zij de novelle Fräulein Eise van A. Schnitzler in en begon zij er nog in 1926 haar optreden als 'voordrachtskunstenares' mee, daarmee van de nood een deugd makend. Hoewel zij tot een vooraanstaande en zeer bijzondere, succesrijke actrice zou uitgroeien, zou ze toch haar grootste roem en populariteit aan haar voordrachten te danken hebben. Het begrip voordracht is eigenlijk niet de juiste benaming van haar kunst: zij gaf solotoneel vanaf een vaste plaats en uitgaande van een basishouding, met voornamelijk vocale middelen en wisselende mimiek. Aanvankelijk had ze er wel enig succes mee, zoals ook met haar volgende poëzieprogramma, dat zij, naar gelang de draagkracht van degene die haar engageerde, voor f50.- of f75.-aanbood. In 1929 kwam de doorbraak met De zachtmoedige van Dostojewski, waar zij furore mee maakte. Haar naam was gemaakt. In totaal werden het 28 'voordrachten'. Toch is zij zichzelf als toneelspeelster blijven zien.

In hetzelfde jaar (seizoen 1929-1930) volgde weer een toneelengagement bij het pas opgerichte 'Het Oostnederlandsch Tooneel' met Albert van Dalsum en Wynand Frans als directeur en Defresne nu voor het eerst als regisseur. Het in Arnhem gevestigde gezelschap heeft maar één seizoen bestaan, maar is van historisch belang gebleken. Het expressionisme, dat in Nederland wel te hooi en te gras - ook door Van Dalsum - navolging had gevonden, werd nu als geladen, soms explosieve en wat overtrokken stijl de leidende richting voor alle gezelschappen die Van Dalsum en Defresne in de jaren dertig opzetten. In deze stijl werkten zij dan ook in de eigen gezelschappen, 'Het Amsterdamsch Tooneel' (1930) en 'De Amsterdamsche Tooneelvereeniging' (1932-1938), maar evenzeer in de andere jaren waarbij zij bij andere gezelschappen geëngageerd waren en daar hun eigen voorstellingen gaven, zoals de 'Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel' (1931-1932) en later 'Het Nederlandsch Tooneel' (1938-1941). Charlotte Köhler vond hier het kader en de voedingsbodem voor haar extatische, felle, soms geëxalteerde spel en werd er de eerste actrice. Zij heeft 31 rollen gespeeld in de periode van 1929 tot 1941, waarvan er minstens 13 tot haar belangrijkste en meest succesvolle gerekend moeten worden. Aangezien zij meestal Van Dalsum als voornaamste tegenspeler had werkte zij dan onder regie van Defresne. Dit drietal heeft daarmee zijn stempel gedrukt op een belangrijke periode van onze toneelgeschiedenis. Hun instelling was noch commercieel noch oppervlakkig kritisch, ondanks de omstandigheid dat onvoldoende subsidiëring om zich materieel staande te houden hen daar - evenals alle andere toneelgezelschappen - toe had kunnen dwingen. Zij waren zich zeer bewust van de ernst der tijden, en zonder direct tot een politieke of sociale tendens over te gaan, zoals dat later wel zou gebeuren, wilden zij daar in hun repertoirekeus toch rekening mee houden. Deze droeg dan ook meestal een ernstig, soms zelfs somber karakter en bedoelde zeker niet te amuseren. Zij hadden zich deze keuze niet kunnen permitteren als hun troep niet achter hen had gestaan. Charlotte Köhler, die goed verdiende met haar voordrachten, is hun financieel meermalen bij gesprongen. Geld heeft op zich zelf nooit veel voor haar betekend, maar het gaf haar wel een bijzonder aangenaam gevoel van zekerheid, en het bezit van mooie dingen moet als compensatie voor geleden ontbering een dubbele weelde voor haar betekend hebben. Zo'n opvallende rol had zij bijv. in De comedie van het geluk, van N.N. Evreinof (bewerking Defresne, regie Van Dalsum) in 1929, waarin het grootste deel van het gezelschap optrad, zoals Van Dalsum, Anna Sablairolles, Willy Haak, Sara Heyblom, Nell Knoop, Jules Verstraete, Cruys Voorberg, Henri Eerens, Dick van Veen en Philippe la Chapelle. Bij hetzelfde gezelschap volgde haar definitieve doorbraak als actrice in Liefde onder de olmen van E.G.O'Neill met Van Dalsum en Eerens. Vervolgens speelde zij m 1930 bij het 'Amsterdamsch Tooneel' in Beier dan vroeger van L. Pirandello (regie Defresne) met Paul Huf en Willy Haak, en in 1931 bij de 'Kon. Ver. Het Ned. Tooneel' Misdadigers van Ferdinand Bruckner, weer met Van Dalsum als tegenspeler. In de belangrijke periode bij 'De Amsterdamsche Tooneelvereeniging' speelde zij ondermeer Het verleden van een vrouw van Pirandello in 1932 met Paul Huf; Circus Knie van Carl Zuckmayer met Van Dalsum, Jules Verstraete en Anna Sablairolles; 'Badeloch' in zes series van Gysbreght van Aemstel (Vondel): 'Elisa' in Pygmalion van Bernard Shaw in 1934 (regie Roelvink) met Van Dalsum als 'Higgins'. In hetzelfde seizoen Elektra van Sophocles (regie Defresne) met Frits van Dijk, Louis van Gasteren, Mien Duymaer van Twist, Nell Knoop en, in de belangrijke partij van koorleidster, Willy Haak en Sara Heyblom, vertaling P.C. Boutens, muziek A.J.M. Diepenbrock, dirigent W. Mengelberg; Medea van Euripides in 1935 met Ben Royaards, St. Joan van Shaw met Dick van Veen, Van Dalsum en Huf in 1936 en hetzelfde seizoen 'Lady Macbeth' (W. Shakespeare) met Van Dalsum als haar partner. In 1938-1939 speelde zij dan nog in Schijn en werkelijkheid van L. Caroll wederom met Van Dalsum en een jaar later Phèdre van Racine met Frits van Dijk en Louis van Gasteren. Behalve Schijn en werkelijkheid, dat Van Dalsum regisseerde, werden de voorstellingen geregisseerd door August Defresne.

Intussen hield zij niet op met voordragen; aan het slot van haar loopbaan van 1953 tot 1963 deed zij zelfs niet anders meer. Haar voordracht had niets van de gebruikelijke declamatie. Gezeten op een vaste plaats liet zij met afwisselende houdingen, gebaren en stemgebruik zeer verschillende figuren optreden, die als het ware het toneel vulden; terwijl zij zonder attributen of decor de suggestie wist op te wekken dat wat zij om zich heen wenste ook bestond. De grote populariteit die ze hiermee door haar verbluffende virtuositeit en fenomenale inzet bereikte, heeft de herinnering aan de toch zo belangrijke actrice overvleugeld. Dat zal gekomen zijn door de directe confrontatie met de vrouw die haar medeleven met al het leed van de wereld, haar vereenzelviging met de underdog zo treffend en ontroerend wist over te brengen. Getuige een uitspraak over Stervend Europa van Iwan Goll: 'dat navrante wrange werk, wanhoopskreet van een overgevoelige, waarin het is of Charlotte Köhler zichzelf uitspreekt, of alles wat daar gezegd wordt zelf doorleefd en doorleden is.' Naast haar uitbeelding van eenzame en vertwijfelde figuren, die soms met de moed der wanhoop doorzetten, soms verlaten ondergingen, dikwijls hunkerend naar liefde, kon ze ook blijk geven van een nuchtere volkse humor en haar eigen verlangen naar warmte en vreugde, zoals in de van levenslust stralende 'Frasquita', een figuur die haar zeer dierbaar was (Pedro de Alarcón, vanaf 1940). In die jaren reisde zij het land door met Carrière (A. Neumann, 1933), Het bal (Irene Memi-rowsky, 1934), Bijbelvoordrachten (1935), Marathondans (Horace McCoy, 1937), Filomeentje (M. Matthijs, 1939) om alleen de meest beroemde te noemen. In 1942 brak zij haar optreden af omdat ze geen lid wilde worden van de Kultuurkamer.

Na de bezetting bleek dat er eigenlijk voor haar als actrice geen kader meer was. De aangewezen plaats om haar rentree te maken was bij het 'Amsterdams Toneelgezelschap' onder Van Dalsum, Defresne en Jo Sternheim, maar ondanks deze leiding kon men toch van een geestelijke voortzetting van de 'Amsterdamsche Tooneelvereeniging' niet spreken. De samenstelling was te gemengd, er was te veel water in de wijn gedaan. In ieder geval vond ze er Van Dalsum en Defresne terug en speelde zij o.a. leidende rollen in Elisabeth van Engeland (F. Bruckner, 1948) en De zottin van Chaillot (J. Giraudoux, 1949). In 1951 ging zij over naar 'Het Rotterdams Toneel' (dir. Ko Arnoldi). Zij speelde er o.a. in Bonaventura (Charlotte Hastings, 1951), in Maria Stuwt (Vondel, 1952) en Waaierpatience (H. Troyat, 1953). Alle drie onder regie van Frits van Dijk. Zij trad er ook op met Ko van Dijk. Van haar laatste serie voordrachten was Yvette (Guy de Maupassant, 1957) haar 25ste rol, welk feit luisterrijk gevierd werd met een grootse huldiging en een feest, en In het ravijn van Tsjechov in 1963 haar belangrijkste.

In 1965 kreeg zij een hartinfarct. Zij besloot haar optreden te staken, niet zozeer op medisch advies, maar omdat ze van de haar toegemeten tijd intens wilde genieten. Zij was toen 73 jaar. In dat verwachtingspatroon paste ook haar huwelijk in 1970 met de architect H. Th. Wijdeveld.

Door haar optreden was intussen Charlotte Köhler een van de beroemdste toneelspeelsters in het land geworden en had zij, afgezien van huldigingen bij toneeljubilea, ook veel andere vormen van erkenning gekregen. Reeds in 1931 kreeg zij de penning van verdienste van de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecteuren en in 1963 een ereplaquette van dezelfde organisatie. Zij kreeg uiteraard vele, meestal opgetogen beoordelingen van de voornaamste toneelrecensenten, zoals Henrik Schölte, Werumeus Buning, J.B. Schuil, Maurits Uyldert, Jeanne van Schaik-Willing, Ben Stroman en Anton Koolhaas.

A: Collectie-Charlotte Köhler in Theatermuseum te Amsterdam.

P: Zie voor rollenregister en overzicht van haar voordrachten in onder L genoemd werk van Ferd. Sterneberg.

L: Interviews: Jeanne van Schaik-Willink, in De Groene Amsterdammer, 5-10-1957; Bibeb, 'Charlotte Köhler en haar eenzaamheid', in Vrij Nederland, 19-10-1957; Josephine van Gasteren in De Telegraaf, 24-10-1960; Ben Hulsing, in De Waarheid, 15-11-1963 en Ans van Zachten van Buuren, in Het Vrije Volk, 24-10-1964. Voorts Ferd. Sterneberg, Charlotte Köhler «Klank en weerklank» (Zutphen, 1977).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 826.

F. Sterneberg


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013