Snouck Hurgronje, Christiaan (1857-1936)

 
English | Nederlands

SNOUCK HURGRONJE, Christiaan (1857-1936)

Snouck Hurgronje, Christiaan, arabist en islamkenner (Oosterhout 8-2-1857 - Leiden 26-6-1936). Zoon van Jacob Julianus Snouck Hurgronje, Ned. Herv. predikant, en Anna Maria de Visser. Gehuwd op 8-7-1910 met Ida Maria Oort. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. afbeelding van Snouck Hurgronje, Christiaan

Snouck Hurgronje doorliep de HBS te Breda, bekwaamde zich in de klassieke talen en werd in 1874 als student in de theologie en de letteren aan de Rijksuniversiteit te Leiden ingeschreven. Hij legde het kandidaatsexamen in de theologie af, zette de studie der Semitische talen, vooral van het Arabisch, voort onder leiding van M.J. de Goeje, en promoveerde op 24 november 1880, een jaar na zijn doctoraal examen, op een proefschrift getiteld Het Mekkaansche feest. Na enige tijd te Straatsburg bij Th. Nöldeke te hebben gestudeerd werd hij per 1-10-1881 benoemd tot leraar aan de gemeentelijke Instelling tot opleiding van Oostindische ambtenaren te Leiden. Hij was tevens docent aan de Hoogere Krijgsschool. In 1887 volgde zijn benoeming tot lector aan de Leidse Universiteit met de opdracht 'Instellingen van den Islam'.

In de studie van het Arabisch ging Snouck Hurgronje van meet af aan zijn eigen weg. Het was voor hem bovenal de taal van de Islam. De wetenschappelijke bestudering van deze godsdienst was toen nog nauwelijks begonnen. Zijn proefschrift toonde aan welke resultaten hier door historisch-kritisch onderzoek te bereiken vielen. Daarna richtte hij zich op de studie van de moslimse Wet of, zoals Snouck bij voorkeur zegt, de plichtenleer, welker bestudering van oudsher in de moslimse wetenschapsbeoefening centraal heeft gestaan, maar in Europa schromelijk was verwaarloosd. Met zijn in deze jaren geschreven artikelen over grondslagen en inhoud der moslimse Wet heeft hij baanbrekend werk verricht; mede hierdoor is hij een van de grondvesters der hedendaagse islamwetenschap.

Met zijn diepgaande studie van de plichtenleer had Snouck ook een praktisch doel voor ogen: hij wilde naar Mekka, en om het leven aldaar vrijelijk te kunnen gadeslaan moest hij in staat zijn zich als een moslim te gedragen en, wilde hij onder geleerden verkeren, als een welonderlegd moslims geleerde uit het Westen aanvaard zijn. Na een verblijf van een halfjaar te Djedda bleek voortzetting van de reis mogelijk, en in de avond van 22 februari 1885 volbracht hij de zevenvoudige begroetingsommegang rond de Ka'ba, 'the great event in my life' en 'the beginning of a mediaeval dream', naar hij later dit gebeuren kenschetste. Slechts vijfeneneenhalve maand zou de droom duren. Op grond van een Frans krantebericht waarin hij er ten onrechte van werd beticht uit te zijn op de in Arabie achtergebleven bezittingen van de vermoorde Franse geleerde C. Huber werd hij begin augustus, enkele dagen voor de aanvang van de bedevaart, Mekka uitgezet. De wetenschappelijke resultaten van deze reis zijn neergelegd in een reeks van geschriften, waarvan het in het Duits gestelde boek Mekka (1888-1889) het voornaamste is; zij brachten hem internationale faam. Grote bekendheid viel ook ten deel aan zijn samenvattend artikel 'De Islam' (De Gids 50 (1886) II, 239-273; 454-498, III, 90-134). Latere soortgelijke overzichten dateren van 1914 en 1924.

In Arabie had Snouck met Indonesiërs van menigerlei herkomst verkeerd en hij was daardoor gesterkt in zijn overtuiging dat op geen natie de plicht van ernstige studie van de islam in hoger mate drukte dan op de onze. Het falen van het Atjèhbeleid weet hij aan het ontbreken van de onmisbare kennis van dit moslimse land. Vandaar dat een studiereis naar Indonesië, van welker nut hij de minister van Koloniën had weten te overtuigen, allereerst Atjèh zou gelden. Dit stoutmoedige plan mocht niet worden uitgevoerd, en zo begon zijn Indische loopbaan met de opdracht advies uit te brengen over het toezicht op het moslimse godsdienstonderwijs (nawerking van de Tjilegonse opstand van 1888), alsmede over maatregelen ter verbetering van de functionering der zg. priesterraden. Deze opdracht voerde hem in 1889 en 1890 door West- en een deel van Midden-Java. Zijn vele honderden bladzijden reisaantekeningen bleven onbewerkt en zijn slechts sporadisch door anderen benut. Als bijprodukt van deze onderzoekingen ontstond echter een reeks inhoudrijke artikelen over Javaanse zeden en gewoonten, de 'Brieven van een wedono-pensioen', anoniem verschenen in het Semarangse dagblad De Locomotief (1891-1892).

In 1890 bedankte Snouck voor het hoogleraarschap in het Maleis te Leiden. In 1891 kwam er gelegenheid naar Atjèh te gaan, alwaar hij, inmiddels benoemd tot adviseur voor Oosterse talen en mohammedaans recht, van 16 juli 1891 tot begin februari 1892 verbleef, zij het dan binnen de geconcentreerde linie. Drie maanden later diende hij zijn verslag in. De eerste twee hoofdstukken daarvan liggen ten grondslag aan het van regeringswege uitgegeven tweedelige werk De Atjèhers (1893-1894; Engelse vertaling 1906). De in het verdere deel van zijn verslag bepleite ommezwaai in de Atjèh politiek, te weten het opgeven van de afwachtende houding en krachtdadig breken van het verzet in geheel Atjèh en onderhorigheden, ontmoette veel weerstand en zou bovendien veel geld gaan kosten, zodat de regering er niet toe wilde overgaan. Er waren schokkende feiten als het verraad van Teuku Uma en een voor Snoucks adviezen meer toegankelijke gouverneur-generaal (jhr. C.H.A. van der Wijck) voor nodig om in 1896 de door Snouck aangegeven koers te gaan varen. Het welslagen van de nieuwe politiek in Groot-Atjèh leidde tot de voortzetting ervan in Pidië en de verdere gebieden. Deze taak werd in 1898 op Snoucks aandringen opgedragen aan kolonel J.B. van Heutsz, die zich bij de operaties in Groot-Atjèh zeer had onderscheiden. Het waren deze aanvoerderskwaliteiten, niet een door Van Heutsz in 1892 geschreven brochure over het Atjèhvraagstuk, die Snouck voor zijn benoeming tot civiel en militair gouverneur van Atjèh deden ijveren, in de verwachting dat de nieuwe politiek door Van Heutsz het meest effciënt ten uitvoer zou worden gelegd. Aan menige door Van Heutsz geleide operatie nam Snouck persoonlijk deel, en enkele aanmerkelijke successen waren alleen aan door hem ter plaatse verkregen inlichtingen te danken. Ter bereiking van het volgende doel, pacificatie, zou bestuurlijke bijstand evenwel niet kunnen worden ontbeerd. Deze taak kreeg Snouck, inmiddels in april 1898 tot adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken benoemd, te vervullen. Een groot gedeelte van de jaren 1898-1901 vertoefde hij daartoe in Atjèh.

Het duümviraat heeft ongeveer vijf jaren geduurd. Een ernstig conflict over Van Heutsz' afwikkeling van de onderwerping van de pretendent-sultan en diepe ergernis over de gang van zaken in Atjèh deden hem in 1903 ontheffing van zijn opdracht inzake Atjèh verzoeken. De ontheffing werd verleend, doch aan zijn klachten werd geen gevolg gegeven. In 1908, na het geruchtmakende ontslag van gouverneur G.C.E. van Daalen, stelde minister A.W.F. Idenburg Snouck voor, als regeringscommissaris ter onderzoek naar Atjèh te gaan. Snouck weigerde; hij hield de minister voor dat zijn zending het heengaan van Van Heutsz ten gevolge zou hebben, hetgeen hij voor het moment niet geraden achtte.

Politieke adviezen gaf Snouck ook inzake andere delen van de Archipel: Djambi, Krintji, Bandjarmasin, Riau-Lingga en Boni. Alleen inzake Djambi geschiedde dit met herhaald persoonlijk onderzoek ter plaatse. Hij bleef de verdere ontwikkelingen aldaar volgen, zodat hij in 1916, na de Djambische onlusten, de regering opnieuw kon adviseren.

Behalve dat hij onder diverse schuilnamen in de Indische en de vaderlandse pers meermalen over actuele onderwerpen schreef, stond in deze jaren ook zijn wetenschappelijke arbeid niet stil. Zo schiep hij voor het Atjèhs een fonemisch verantwoorde spelling met Latijns karakter en schreef hij twee fundamentele artikelen over deze taal. Een menigte door hem verzamelde bouwstenen zijn door zijn pupil Hoesein Djajadiningrat voor diens grote Atjèhse woordenboek benut. In 1900 vatte Snouck de studie van het Gajos aan, en in 1903 verscheen zijn boek Het Gajosland en zijn bewoners , louter gebaseerd op buiten dat land verkregen inlichtingen, doch niettemin later volkomen betrouwbaar bevonden. Zijn taalkundig materiaal is verwerkt in het omvangrijke Gajose woordenboek van G.A.J. Hazeu (1907).

Snouck onderhield goede betrekkingen met tal van personen in de Indonesische en Arabische wereld. Hij was dan ook als geen tweede op de hoogte van hetgeen er daar omging, alsmede van de beoordeling der Nederlandse islam- en Arabierenpolitiek in de Arabische pers buiten Indië. Zijn zaakkundige voorlichting aangaande talrijke en zeer uitlopende aangelegenheden is toegankelijk gemaakt in het meer dan tweeduizend bladzijden tellende werk Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgronje 1889-1936. Uitg. door E. Gobée† en C. Adriaanse† ('s-Gravenhage, 1957-1965 3 dl. RGP KI. ser.: 33-35),

In de loop der jaren had Snouck voor meer dan één professoraat in Europa bedankt. In 1906 echter zag hij geen heil meer in een langer verblijf in Indië onder het bewind van gouverneur-generaal Van Heutsz en vond Leiden hem bereid zijn leermeester De Goeje als hoogleraar in het Arabisch op te volgen. Daarnaast bleef hij tot 1933 als adviseur aan het ministerie van Koloniën verbonden. Op 23 januari 1907 aanvaardde hij zijn ambt met een rede over Arabie en Oost-Indië. Het onderwijs in de Islam, tot dusverre door C. van Vollenhoven aan kandidaat-Indische ambtenaren en juristen gegeven, stond deze hem gaarne af. Hier vond hij een platform voor de door hem geïnaugureerde islam-politiek, gebaseerd op neutraliteit tegenover de godsdienst en onduldzaamheid ten aanzien van godsdienstig-politieke activiteiten, van welke herkomst ook. Een zakelijke uiteenzetting dienaangaande vindt men in Nederlanden de Islam (1911).

Niet minder na aan het hart lag hem de opvoeding van hoofdenzonen, waarvoor hij zich in zijn Indische jaren menigmaal persoonlijk moeite had gegeven. Wilde immers artikel 67 van het Regeringsreglement tot zijn recht komen, dan diende het Inlandse bestuur tot zelfstandigheid te worden geschoold en geëmancipeerd van verregaande Europese bemoeienis. De door Snouck in dit verband gebezigde Arabische uitdrukking 'Soort over soort, dat is genade' werd tot een gevleugeld woord. Naar Snoucks visie zouden Westerse scholing en associatie der hogere standen onontkoombaar leiden tot afschaffing van het dualistische bestuursstelsel. Op zodanige associatie, mits van beide zijden gezocht, was Snoucks hoop voor de oplossing van het probleem der toekomstige verhouding tussen Indië en Nederland gevestigd.

Het onverpoosde Leidse ijveren voor grondige hervorming van het Indische bestuursstelsel, van welk streven inzonderheid Snouck Hurgronje en Van Vollenhoven als de exponenten golden, bracht in de jaren '20 conservatieve tegenkrachten dusdanig in het geweer dat zij overgingen tot vestiging van een door hen gefinancierde opleiding van Indische bestuursambtenaren te Utrecht. In deze jaren verschenen van Snoucks hand: Vergeten Jubilé's (1923) en Colijn over Indië (1928), waarin hij zich opnieuw als een krachtig pleitbezorger van de belangen der Indische bevolking deed kennen.

Na 1903 heeft Snouck geen grotere werken meer geschreven, doch wel talrijke bijdragen en boekbesprekingen geleverd aan vaktijdschriften. Voorts schreef hij menig inhoudrijk artikel ter herdenking van overleden vakgenoten en vrienden in binnen-en buitenland. Van actueel belang waren zijn beschouwingen over politieke ontwikkelingen zoals Jong-Turkije. Herinneringen uit Stambol (1909); De heilige oorlog "made in Germany" (1915); De opstand in Arabie (1916); Het Chalifaat (1924); en vooral ook zijn talrijke artikelen over de herrijzenis van de Sa'uditische macht in Arabie, die van 1924 tot 1934 in De Telegraaf verschenen. Als rector magnificus hield hij in 1922 de diesrede over De Islam en het rassenprobleem. Verscheidene artikelen en voordrachten uit deze periode zijn ook in Franse of Engelse vertaling verschenen. In 1927 trad hij als hoogleraar af. Toch bleef zijn band met de Leidse Universiteit bestaan; hij ontving een leeropdracht voor het nieuw-Arabisch en het Atjèhs.

Snoucks grondige kennis van de ontwikkeling van de islam en zijn niet minder grote vertrouwdheid met de toenmalige moslimse wereld verschaften hem een vooraanstaande plaats in de Europese oriëntalistiek. Meer dan eens werd van officiële buitenlandse zijde een beroep op hem gedaan in gewichtige aangelegenheden, en van zijn aanzien in de Arabische wereld getuigt wel de hem in 1925 gedane aanbieding van het professoraat in het Arabisch aan de in dat jaar te Kairo gestichte Nationale Egyptische Universiteit.

A: Collectie-Snouck Hurgronje in de Leidse Universiteitsbibliotheek. Verder collectie-Adriaanse, Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage waarin brieven van Snouck Hurgronje aan C. Adriaanse en E. Gobée.

P: Bibliografie tot 1926 in Verspreide geschriften (Bonn, 1923-1927. I-V; Leiden, 1927. VI) VI, 589-597. Nadien verschenen, behalve de boven reeds genoemde brochure (1928), nog enkele levensberichten in het Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en in Zeitschrift der deutschen morgenländischen Gesellschaft (ZDMG). De uitgave van zijn ambtelijke adviezen is boven reeds vermeld. Verder artikel 'Der Islam', in nieuw bewerkte Lehrbuch der Religionsgeschichte von P.D. Chantepie de la Saussaye. Hrsg. von A. Berthold und E. Lehmann (Tübingen, 1925. 2 dl.) I, 648-756; met weglating der literatuuropgaven in Engelse vertaling herdrukt in zijn Oeuvres choisies. Selected works ed. in English and French by G.H. Bousquet en J. Schacht (Leiden, 1957); 'Some of my experiences with the muftis of Mecca', in Jaarverslagen Oostersch Instituut. Leiden 1934-1940, IV, 2-16; E. Gobée, 'Uit het dagboek van dr. Snouck Hurgronje te Djeddah 1884-1885', in Jaarboek Oostersch Instituut. Leiden 1941, V, 21-28.

L: Th.W. Juynboll, 'Dr. C. Snouck Hurgronje', in Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen 32 (1902) 45-86; H.T. Damsté, 'Snouck Hurgronje en Atjeh', in Koloniaal Tijdschrift 16 (1927) 97-112; C. van Vollenhoven, De ontdekking van het adat-recht (Leiden, 1928) 106-110; H.T. Damsté, 'Drie Atjehmannen', in Koloniaal Tijdschrift 25 (1936) 457-484; G. Levi della Vida, in Oriente Moderno 16 (1936) 442-444; E. Littmann, in ZDMG 90 (1936) 445-458; J. Schacht, in Der Islam 24 (1937) 191-195; A.J.P. Moereels, Chr. Snouck Hurgronje (Rijswijk, 1938); J.W. Naarding, Het conflict Snouck Hurgronje - Van Heutsz Van Daalen (Utrecht, 1938). Proefschrift Utrecht; K. van der Maaten, Snouck Hurgronje en de Atjeh oorlog (Rotterdam, 1948. 2 dl.), met een viertal Nederlandse herdenkingen in deel II, 177-186; zie hiervoor ook Jaarverslagen Oostersch Instituut. Leiden 1934-1940, IV, 16-21; R. van Niel, 'Christiaan Snouck Hurgronje', in Journal of Asian Studies 16 (1956-1957) 591-594; Johannes Pedersen, The scientific work of Snouck Hurgronje (Leiden, 1957); G.W.J. Drewes, Snouck Hurgronje en de Islamwetenschap (Leiden, 1957); H.J. Benda, The Crescent and the Rising Sun (The Hague [etc., 1958]) 20-31; idem, 'Christiaan Snouck Hurgronje and the foundations of Dutch Islam policy in Indonesia', in The Journal of Modern History 30 (1958) 338-347; J.D.J. Waardenburg, L'Islam dans le miroir de l'Occident ('s-Gravenhage, 1961) 18-27; W.F. Wertheim, 'Counter-insurgency research at the turn of the Century -Snouck Hurgronje and the Acheh war', in Sociologische Gids 19 (1972) 320-328; P.S. van Koningsveld, F. Schröder en L.I. Graf, in 'De Arabische Wereld', in De Gids 143 (1980) 9/10 (,) 763-813.

I: Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1944-45, afbeelding tegenover pagina 118.

G.W.J. Drewes


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013