Goedewaagen, Tobie (1895-1980)

 
English | Nederlands

GOEDEWAAGEN, Tobie (1895-1980)

Goedewaagen, Tobie, filosoof en politicus (Amsterdam 15-3-1895 - 's-Gravenhage 4-1-1980). Zoon van Cornelis Tobie Goedewaagen, bankier, en Anna Bakker. Gehuwd op 10-6-1919 met Anna Bertha de Roos. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (20-12-1928) gehuwd op 19-6-1930 met Geertruida Hendrika Johanna Vruink. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Goedewaagen, Tobie

Als oudste van twee broers opgegroeid in een welvarend gezin - zijn vader was oprichter en directeur van de Amsterdamsche Incassobank - genoot Goedewaagen een onbezorgde jeugd. Na het eindexamen gymnasium ging hij in Amsterdam korte tijd Nederlandse letteren studeren, hetgeen hem weinig bevredigde. Onder invloed van zijn moeder koos hij daarop in 1916 voor een studie in de wijsbegeerte bij B.J.H. Ovink in Utrecht, bij wie hij in 1923 cum laude promoveerde op het proefschrift De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichte, Schelling en Hegel. In hetzelfde jaar is hij een der oprichters van het Genootschap voor Critische Philosophie en van de Algemeene Vereeniging voor Wijsbegeerte, waarin hij een vooraanstaande rol op zijn vakgebied zal spelen, weldra ook als redacteur (van 1931 tot 1937) van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte (voortgezet sinds 1933 als Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie (ANTW). In 1925 toegelaten als privaatdocent aan de Rijksuniversiteit Utrecht, houdt hij op 8 oktober zijn openbare les over Philosophie en wereldbeschouwing (Amsterdam, 1928). Wijsgerig behoort hij aanvankelijk tot de neokantianen van de zg. Marburger Schule, de stroming die na 1933 in Duitsland verboden zal worden.

Kort voor zijn promotie was Goedewaagen, ook in Utrecht, klassieke talen gaan studeren en begon hij particuliere lessen te geven in Grieks en Latijn. De hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad, dr. P.H. Ritter jr., volgde zijn filosofielessen, en deze maakte hem op zijn beurt wegwijs in de actuele politiek. Tot zijn grote teleurstelling werd hij in 1932 als opvolger van Ovink gepasseerd. Geboeid door de figuur van generaal C.J. Snijders sloot hij zich in 1933 aan bij het Verbond voor Nationaal Herstel. Hij was onder de indruk geraakt van hetgeen hij als verval der nationale waardigheid en gezagsondermijning interpreteerde, o.a. na de muiterij op 'De Zeven Provinciën'. Na de in Duitsland doorgevoerde 'arisering' der wetenschap ontstond in de Nederlandse afdeling van de Kant-Gesellschaft een conflict rond de Groninger hoogleraar Leo Polak, waarbij Goedewaagen zich aan diens zijde schaart. Via lectuur van o.a. J.A. graaf De Gobineau kwam hij echter in aanraking met het werk van Duitse rassentheoretici, en in 1935 voltrok zich zijn overgang tot het nationaal-socialisme en antisemitisme. Om naar zijn zeggen 'klaarheid te scheppen', trad hij af als redactiesecretaris van het ANTW en als bestuurslid van het Genootschap voor Critische Philosophie en lichtte hij in 1937 zijn besluit toe in een artikel in het ANTW 30 (1936/1937) 279-280. Een jaar eerder had een ontmoeting met A.A. Mussert plaatsgehad en was hij medewerker aan Nieuw-Nederland, het theoretische tijdschrift der Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), geworden. In 1938 maakte hij met R. van Genechten een studiereis door Duitsland, waar naast de andere bezochte nazi-instellingen vooral de opleidingsscholen voor jonge partijkaders, de Napola's, indruk op hem maakten. In aansluiting hierop publiceerde hij dan ook in 1939, de Duitse instellingen als voorbeeld nemend, de brochure Nationale Opvoeding (Bussum, 1940), die door de autoritair-gezinde groep rond het weekblad De Waag werd gepubliceerd. Sinds 1938 was hij redacteur van De Waag geworden en publiceerde hij daarin ook artikelen - de dag vóór de Duitse inval in Nederland zou hij hoofdredacteur worden, als hoedanig hij tot 1 augustus 1940 zou blijven optreden.

Na de Duitse inval werd Goedewaagen op 12 mei 1940 gearresteerd en geïnterneerd, en dit zou het laatste stootje zijn dat hem na de Duitse overwinning in Nederland op 14 mei 1940 tot 'activist' maakte: hij sloot zich in de zomer van 1940 bij de NSB aan. Mussert benoemde hem tot persleider (16 september 1940 - 25 augustus 1941), tot hoofd van de afdeling Hooger Onderwijs van het Opvoeders-gilde der NSB en tot gemachtigde in bijzondere dienst (beide van 22 augustus 1941-juli 1942), hoewel oudere partijgenoten weinig waardering toonden voor deze 'laatkomer'. Hij speelde een grote rol bij de door de bezetter beoogde en bereikte gelijkschakeling van de Nederlandse pers als voorzitter van de Raad van Voorlichting voor de Nederlandsche Pers (15 juni 1940) en via het door hem opgerichte Verbond van Nederlandsche Journalisten (24 augustus 1940), ook na december 1940 bij de concentratie en gelijkschakeling van de radio-omroep.

Al deze werkzaamheden vielen bij de Reichskommissar Seyss-Inquart zeer in de smaak, en deze benoemde hem op 28 november 1940 tot secretaris-generaal van het nieuw ingestelde departement van Volksvoorlichting en Kunsten. De nazificering van het Nederlandse culturele leven zou ook door Goedewaagen krachtig bevorderd worden via de op 22 november 1941 ingestelde Nederlandsche Kultuurkamer, waarvan hij op de 25e van die maand tot president werd benoemd. Op beide terreinen stuitte hij echter op toenemende weerstand bij de bedreigde groepen, en in zijn na de oorlog geschreven autobiografie moest hij erkennen dat 'de ondoordringbare muur van verzet als... diepste oorzaak had... dat wij het nieuwe aanboden in Duitse vorm'. De gelijkschakeling van de voorlichtingsmedia werd door Goedewaagen geregeld voor de radio door de instelling van de Rijksradio De Nederlandsche Omroep, die in de plaats trad van de door de bezetter geliquideerde omroepverenigingen (12 maart 1941); voor de pers via het Journalistenbesluit (2 mei 1941), waarbij alle medewerkers aan dagbladen en tijdschriften verplicht werden lid te worden van het Verbond van Nederlandsche Journalisten, en bij het Filmbesluit (20 augustus 1941), dat de keuring van films en de vertoning van propagandafilms regelde. Alle kunstsectoren werden naar Duits voorbeeld in 'gilden' georganiseerd in de Nederlandsche Kultuurkamer, die van januari 1942 een maandblad uitgaf. De Schouw, gefinancierd door het Berlijnse Propagandaministerium en met Goedewaagen tot maart 1943 als hoofdredacteur. De instelling van een groot aantal literaire prijzen verhinderde niet dat de meeste Nederlandse auteurs zich tegen hem keerden. De salarispositie van orkestmusici en acteurs werd verbeterd, en Goedewaagen bevorderde de oprichting van een Nederlandse Opera in Amsterdam (augustus 1941), terwijl componisten opdrachten en prijzen werden toegekend. Op het gebied van de beeldende kunst organiseerde hij exposities in Duitsland en opende hij op 21 maart 1942 het Nederlandsche Kunsthuis, door hem omschreven 'als de toonkamer van nationaal-socialistische kunstopvattingen', en gericht tegen al wat modern was en als wansmaak werd opgevat. Dit alles werd echter overschaduwd door zijn krachtige bevordering van de uitschakeling van joodse kunstenaars en het verbod op door hen vervaardigde werken.

Zijn ontwikkeling in Groot-Duitse SS-richting had tot verwijdering van de door 'Dietse' denkbeelden beheerste NSB geleid. Tegen zijn zin had Mussert in het voorjaar van '42 de propagandaleider der NSB, E. Voorhoeve, ook belast met de afdeling propaganda op het departement. Na ontslag van een incompetent NSB-ambtenaar werd Goedewaagen door deze bij de partij aangeklaagd en daarop gelast voor de Hooge Raad van Discipline der NSB te verschijnen, hetgeen hij weigerde, waarop Mussert hem als partijlid schorste. Op 28 januari 1943 volgde zijn ontslag als secretaris-generaal; op dezelfde datum werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Op 8 juli 1941 was hij al bijzonder hoogleraar Letteren en Wijsbegeerte in Leiden geworden vanwege de Nederlandsche Stichting tot bevordering van de studie van het nationaal-socialisme met als onderwijstaak 'Nieuwere wijsbegeerte', doch wegens sluiting der universiteit niet opgetreden. Hij kon zich weer aan zijn vak wijden, ondanks het minimum aantal Utrechtse studenten dat, na tekening der loyaliteitsverklaring, nog colleges volgde en ondanks de afwijzing die hij ontmoette bij vrijwel al zijn collega's. Wel publiceerde hij nu een groot aantal artikelen op wijsgerig en algemeen cultureel terrein en hield hij in den lande voor politieke geestverwanten in Nederland en Duitsland talrijke voordrachten tot hij in september 1944 naar Duitsland vluchtte. Via de minister van Opvoeding en Onderwijs, B. Rust, kreeg hij een 'Forschungsauftrag', die hem een materiële basis verschafte tot de Duitse ineenstorting, die hij in Löhne (Westfalen) beleefde.

Op 29 mei 1946 werd Goedewaagen door de Engelse Field Security gearresteerd, aan Nederland uitgeleverd en door het Haagse Bijzonder Gerechtshof op 15 december 1948 tot 12 jaar gevangenisstraf (eis 15 jaar), met als bijkomende straf o.a. de ontzegging van het recht ooit openbare ambten te bekleden, veroordeeld. Op 17 april 1952 werd hij vervroegd vrijgelaten binnen het algemeen kader van amnestie. De Commissie voor de Perszuivering had hem de uitoefening van iedere journalistieke functie tot mei 1965 verboden. Daarna trachtte hij een bestaan op te bouwen met het geven van privé-onderwijs en lessen aan het Instituut Vermazen te 's-Gravenhage, dat opleidde voor staatsexamens HBS en gymnasium. In 1956 verscheen onder het pseudoniem Theodor Meursen een door hem geredigeerd werk, Holland, in de in Neurenberg uitgegeven reeks Geistige Länderkunde. In het historische deel hiervan komt de Tweede Wereldoorlog nauwelijks, het feit der Duitse bezetting in het geheel niet ter sprake. Nog tot kort vóór zijn dood bleef hij studeren en werken, zodat nog in het jaar van zijn overlijden in Duitsland een ander werk van zijn hand verscheen, Aufruf der Religion. Grundrisz der Religion (Düsseldorf, [1980]).

A: Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie Doc-I: dr. T. Goedewaagen, hierin 'Autobiografie. Hoe ik nationaal-socialist werd en was' (1949); Doc-II: Departement van Volksvoorlichting en Kunsten.

P: Behalve in de tekst genoemde publikaties vele artikelen in o.a. Haagsch Maandblad en Volk en Vaderland. Verder Idee en historie (Assen, 1926); Criticisme en godsdienst (Arnhem, 1931); Summa contra metaphysicos. Einführung zum System der Philosophie (Leiden, 1931); 'Philosophie der Sprachlehre', in Tijdschrift voor Wijsbegeerte 25 (1931) 1-22; Het spectrum der philosophie in de twintigste eeuw (Leiden, 1933), Nietzsche ('s-Gravenhage, 1933); Wat is een volk? (Assen, 1935); 'Dialectische wetenschapsleer', in ANTW 29 (1935/ 1936) 235-250; 'De mythe in de cultuur', ibidem, 30 (1936/1937) 221-238; 'Van het Humanisme naar het Klassiek Nationalisme', in Nieuw Nederland 3 (1936/1937) 6 (dec.) 414-433; Passer en speer. Cultuurpolitieke redevoeringen ('s-Gravenhage, 1941 - 1943. 2 dl.).

L: I. Schöffer, Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden (Arnhem [etc.], 1956) 321-323. Proefschrift Amsterdam. Ongew. herdr. van Ie uitg. (Utrecht, 1978); A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie (Assen, 1968) 248 - 250; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969- . dl.) IV, V; H. van den Heuvel, Nationaal of verzuild. De strijd om het Nederlandse omroepbestel in de periode 1923 - W7(Baarn, 1976); Hans Mulder, Kunst in crisis en bezetting. Een onderzoek naar de houding van Nederlandse kunstenaars in de periode 1930-1945 (Utrecht [etc.], 1978). Proefschrift Utrecht; Lisette Lewin, Het clandestiene boek 1940-1945 (Amsterdam, 1983); J.J. Kelder, Schrijven voor de nieuwe orde. Literatuur en schrijverschap in De Schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer (Utrecht, 1983); Jan Brauer en Jan Driever, Pers-zuivering. De Nederlandse pers 1944 -1951 (Weesp, 1984); Frank van den Bogaard, Een stoottroep in de letteren: 'Groot Nederland', de SS en de Nederlandse literatuur (1942-1944) ('s-Gravenhage, 1987); W.S. Huberts, Schrijver tussen daad en gedachte: leven en werken van George Kettmann Jr. (1898-1970), met een bibliografie ('s-Gravenhage, 1987); R. Vos, Niet voorpublicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam, 1988). Proefschrift Leiden.

I: Theo Gerritse, Collaboreren voor een betere wereld. De memoires van vier Nederlandse nationaal-socialisten (Soesterberg 2007) 21.

E.G. Groeneveld


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013