Hudig, Dirk (1872-1934)

 
English | Nederlands

HUDIG, Dirk (1872-1934)

Hudig, Dirk, stedebouwkundige en jurist (Rotterdam 16-9-1872 - Amsterdam 18-9-1934). Zoon van Dirk Hudig, lid fa. D. Hudig & Co., makelaars in assurantiën, en Dorothea Maria Philippi. Gehuwd op 29-5-1903 met Sara van Stolk. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren. afbeelding van Hudig, Dirk

Hudig groeide op in het besloten milieu van grote Rotterdamse kooplieden. Zijn vader was assuradeur. Na het gymnasium in Rotterdam gevolgd te hebben vertrok hij naar Leiden, waar hij zich in 1891 liet inschrijven als student rechtsgeleerdheid. Hudigs belangstelling was sterk gericht op economie. Voor de voortzetting van deze studie ging hij in 1895 naar Amsterdam. Staathuishoudkunde, tegenwoordig algemene economie, werd hier vanaf 1896 gedoceerd door de hoogleraar M.W.F. Treub, die een nieuwe sociale economie doceerde en eveneens veel aandacht besteedde aan de sociale kwestie. Hudig werd leerling en vriend van Treub. Hij werd socialist en lid van de Sociaal-Democratische Arbeidspartij (SDAP), waarschijnlijk reeds in zijn Amsterdamse studietijd. In de SDAP heeft hij nooit een rol van betekenis willen spelen. Hij kende wel veel partijleden en heeft via hen een aanzienlijke rol gespeeld bij de vormgeving aan het volkshuisvestings- en stedebouwkundig beleid van de partij. Na zijn doctoraal in de staatswetenschappen in 1896 aan de Universiteit van Amsterdam zou Hudig volgens mondelinge overlevering zijn begonnen aan een proefschrift over Karl Marx en zou hij het manuscript hebben vernietigd uit ontevredenheid over het resultaat.

In 1899 werd in Amsterdam het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen opgericht (CBSA), dat ten doel had adviezen te verstrekken over instellingen en regelingen ten behoeve van arbeiders, daarover gegevens te verzamelen en een bibliotheek aan te leggen. In eerste instantie werkte Hudig hier als vrijwilliger, maar al in 1901 werd hij benoemd tot adjunct-directeur. In 1905 volgde hij Treub op als directeur. Tot 1916 bleef hij in deze functie aan het Bureau verbonden. Hudig werd belast met onderzoek naar de geschiedenis van de vakbeweging in Nederland. Het manuscript gaf duidelijk de persoonlijke mening van de onderzoeker weer. Daarom vond het bestuur het beter de studie niet onder de vlag van het Bureau te publiceren. Op 31 mei 1904 promoveerde Hudig cum laude bij Treub op deze studie: De vakbeweging in Nederland 1866-1878. Hiermee was hij een van de eerste geschiedschrijvers van de arbeidersbeweging. Naast dit proefschrift leidden zijn werkzaamheden bij het CBSA ook tot publikaties op het terrein van de volkshuisvesting. Hij schreef over de uitgifte van gemeentegrond in erfpacht, nam deel aan de polemiek over de huurprijzenclausule, vervaardigde een handleiding voor woningbouwverenigingen en gaf in het verzamelwerk van J. Gerritsz, Modern gemeentebeheer ('s-Gravenhage, 1910) een overzicht van de verrichtingen in gemeenten ter verbetering van de volkshuisvesting vanaf de invoering van de woningwet.

In Amsterdam zat Hudig in besturen van enige bouwverenigingen en in dat van de Amsterdamse Woningraad. Later werd hij lid van de Amsterdamse Schoonheidscommissie. In de gemeente Velsen, waar hij in 1907 voor enige jaren ging wonen om daarna naar Amsterdam terug te keren, werd hij eerst lid, en daarna voorzitter, van de gezondheidscommissie. Uit zijn advies over het uitbreidingsplan van Velsen-Noord van 1911 blijkt zijn ruime kennis over het op dat moment nieuwe terrein van de stedebouw. Internationaal werkte hij eveneens mee aan de meningsvorming over volkshuisvesting door bijdragen te leveren aan twee internationale woningcongressen. Voor het in 1910 gehouden negende congres in Wenen schreef hij 'Die kommunale Wohnungspolitik in Holland' en voor het in september 1913 in Scheveningen gehouden tiende congres 'Amélioration et démolition des logements insalubres aux Pays-Bas'.

Hudig was een van de oprichters en een van de eerste bestuursleden van de Nationale Woningraad, een landelijke organisatie van woningbouwverenigingen. Daarnaast ontwikkelde hij het plan voor de oprichting van een instituut dat in de behoefte aan studie en voorlichting op het hele terrein van de volkshuisvesting zou voorzien. In de winter van 1913/1914 boog een kleine commissie van geïnteresseerden zich over de mogelijke instelling van een dergelijk lichaam. De oprichtingsvergadering van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting, het tegenwoordige: Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting, werd gehouden tijdens het tweedaags congres van de Nationale Woningraad op 11 en 12 februari 1918. Hudig werd voorzitter en het secretariaat werd opgedragen aan het CBSA. In de praktijk kwam het erop neer dat Hudig het grootste deel van het werk deed. Voor het tijdschrift van het instituut, Tijdschrift voor volkshuisvesting, dat vanaf 1920 verscheen en vanaf 1923 Tijdschrift voor volkshuisvesting en stedebouw heette, deed vooral hij het redactionele werk. Tevens stortte hij zich in het commissiewerk. In 1921 werd hij benoemd tot secretaris-directeur.

Hudig was intussen enthousiast geworden voor de stedebouw. Hij onderhield onder andere nauw contact met de International Fédération of Housing and Town Planning. In 1923 verenigde een kleine groep gelijkgezinden zich in de Stedebouwkundige Raad, een voortzetting van de stedebouwkundige commissie die in 1921 was ingesteld. Deze wilde de stedebouwkundige gedachte in Nederland tot een ruimere en betere toepassing brengen. Ook in 1923 werd de naam van het instituut uitgebreid tot: Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw. Hudig maakte de Nederlanders via het tijdschrift bekend met buitenlandse ontwikkelingen, zoals de streekplannen of gewestelijke plannen. Dit werd door zijn inzet een van de thema's van het in 1924 in Amsterdam gehouden internationale congres, dat mede door hem werd georganiseerd. Dit congres was het startpunt van de ontwikkeling van de streekplan-gedachte in Nederland. Het instituut streefde er onder andere naar om bij de drooglegging van de Zuiderzee het beginsel van de stedebouw ingang te verschaffen, met inschakeling van de meest bevoegde krachten. In 1928 verscheen het rapport Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders (Amsterdam, 1928). De aanstelling van professor M.J. Granpré Molière als stedebouwkundig adviseur bij de aanleg van de Wieringermeerpolder wordt gezien als de eerste erkenning van de juistheid van de denkbeelden van Hudig en zijn medewerkers.

Hudig bepleitte sociaal-wetenschappelijk onderzoek als basis voor het ontwerp van uitbreidingsplannen en riep besturen van kleine gemeenten op het stedebouwkundig werk door deskundigen te laten doen. Ook provinciale besturen hadden aanvankelijk geen eigen stedebouwkundig apparaat, waardoor het Instituut menigmaal te hulp schoot, vaak om bepaalde historische monumenten te behouden. Hudig gaf voortdurend in diverse artikelen en gremia opheldering over onduidelijke punten in de Woningwet met betrekking tot de stadsuitbreiding.

Hudig overleed in 1934. Uit de vele reacties in de pers bij zijn overlijden blijkt dat hij werd gewaardeerd als een specialist op het terrein van de volkshuisvesting. Ook heeft hij duidelijk richting gegeven aan de Nederlandse stedebouw in de jaren twintig en dertig.

P: Behalve de reeds genoemde werken en talloze artikelen in Tijdschrift voor volkshuisvesting en stedebouw en in andere tijdschriften: D. Hudig en H.C.A. Henny, Handleiding voor woningbouwvereenigingen (Zwolle, 1911); Adviesbureaus voor bouwvereenigingen (Amsterdam, 1919); De taak der bouwvereenigingen (Amsterdam, 1919).

L: J. Gerritsz, in Tijdschrift van den Nederlandschen Werkloosheids-Raad 17 (1934) 415-416; H. van der Weijde, Het werk van mr. Dirk Hudig (Alphen aan den Rijn, 1970); P. de Ruiter, 'De oprichting van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting', in Stedebouw en volkshuisvesting 11 (1978) 541-552.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 711.

Mw. M.J.J.G. Rossen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013