Bergh van Eysinga, Gustaaf Adolf van den (1874-1957)

 
English | Nederlands

BERGH VAN EYSINGA, Gustaaf Adolf van den (1874-1957)

Bergh van Eysinga, Gustaaf Adolf van den, Nederlands hervormd theoloog ('s-Gravenhage 27-6-1874 - Haarlem 26-5-1957). Zoon van Marie Henri Philip van den Bergh (door naamstoevoeging bij K.B. van 20-12-1867 nr. 89 gewijzigd in Van den Bergh van Eysinga), adjunct-commies op het departement van Binnenlandse Zaken, en Ida Catharina Wilhelmina Roorda van Eysinga. Gehuwd op 19-7-1906 met Jeannette Elias, publiciste. Uit dit huwelijk werden 3 dochters geboren. afbeelding van Bergh van Eysinga, Gustaaf Adolf van den

Van den Bergh van Eysinga - een jongere broer van de latere theoloog-filosoof Henri W.Ph.E. - bezocht het gymnasium te Sneek en begon in 1893 aan de Leidse universiteit theologie te studeren. Daar promoveerde hij op 25 januari 1901 cum laude bij zijn leermeester prof. W.C. van Manen op het proefschrift Indische invloeden op oude christelijke verhalen . Tijdens zijn studie voelde Van den Bergh van Eysinga zich sterk aangetrokken tot de zogeheten Hollandse radicale school, waartoe Allard Pierson, de 'vader' van deze school, A.D. Loman, luthers hoogleraar te Amsterdam, de Leidse nieuwtestamenticus Van Manen en de om zijn retorische kracht beroemde hegeliaanse wijsgeer G.J.P.J. Bolland behoorden. De laatstgenoemde had op de aankomende theoloog een diepgaande invloed, zowel op het terrein van de wijsbegeerte als op dat van de geschiedenis van het oudste christendom. In verschillende publikaties zou Van den Bergh van Eysinga Bollands ideeën uiteenzetten en er eer aan bewijzen. Het gemeenschappelijke kenmerk van de radicale school was dat zij alle geschriften van het Nieuwe Testament voor onecht hield, of althans aan anderen toeschreef dan op wier naam de Evangeliën staan. Zo stelde men dat deze ongeveer tussen 125 en 175 na Christus waren geschreven. Van den Bergh van Eysinga zou de laatste vertegenwoordiger en grootmeester worden van de Hollandse radicale school, waarvan hij in 1912 de geschiedenis beschreef in zijn Die holländische radikale Kritik des Neuen Testaments .

Reeds in 1901 was de veelbelovende Van den Bergh van Eysinga Nederlands hervormd predikant geworden: tot 1911 stond hij in Oss, daarna tot 1915 in Helmond en vervolgens meer dan twintig jaar, namelijk tot 1936, in Santpoort. Op de kansel toonde hij openlijk zijn vrijzinnige inslag. Zijn preken waren voor een publiek dat er, intellectueel gesproken, open voor stond, boeiend en pakkend. Daarin paste Van den Bergh van Eysinga de zogeheten allegorische interpretatie van de bijbel toe, die hij reeds in 1904 had uiteengezet in zijn openbare les Allegorische interpretatie , toen hij in Utrecht privaatdocent was geworden. Hierbij wilde hij de gemeente duidelijk maken dat vooral het Nieuwe Testament gelezen dient te worden als een boek waarin op symbolische wijze, in beelden en anekdotes, het a-historisch geheim van de menswording Gods en de Godswording van de menselijke geest wordt uitgedrukt. Ook als spreker weerde Van den Bergh van Eysinga zich spoedig met succes in vrijzinnig-christelijke en ethisch-wijsgerige kringen, waarin ook zijn echtgenote zich graag bewoog. Zij was zelf een bekwaam spreekster en docente, bijvoorbeeld aan de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort en verscheidene volksuniversiteiten, in het bijzonder die te Haarlem.

Maar meer nog dan als prediker en spreker en daardoor als popularisator van de radicaal-theologische richting, werd Van den Bergh van Eysinga dank zij zijn grote kennis en geleerdheid een vooraanstaand wetenschapsman. Het kostte tijd voordat hem in dit opzicht, na zijn toch vroege privaatdocentschap, enige erkenning toeviel. Voor de theologische en kerkelijke opleidingen aan de openbare universiteiten was hij te radicaal en te 'links' in zijn vrijzinnigheid. Pas in 1924 werd Van den Bergh van Eysinga hoogleraar in Utrecht, maar toen toch nog langs de weg van een extraordinariaat, daartoe voorgedragen door het - in 1895 opgerichte, maar sedertdien zeer vrijzinnig geworden - Haagsch Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst. In wetenschappelijke zin wilde Van den Bergh van Eysinga toen reeds lang niet meer de term 'Nieuwe Testament' gebruiken, omdat hij de daarin opgenomen geschriften beschouwde als kerkelijke bewerkingen van ouder materiaal en als een gecanoniseerde bloemlezing uit het geheel van de oud-christelijke literatuur, eveneens geschreven tussen ongeveer 125 en 170 na Christus.

In zijn Inleiding tot de oud-christelijke letterkunde uit 1927 behandelde hij derhalve de zogeheten apocriefe boeken op dezelfde voet als de geschriften van het Nieuwe Testament. Gelet op de tijd van ontstaan van deze niet tot de canon behorende werken en de doelstelling ervan, namelijk het stichten van christelijke gemeenten in hun geloof en het oproepen tot geloof in de Christusfiguur, konden deze geschriften niet als betrouwbare historische bronnen gelden voor de vaderlandse geschiedenis van Palestina aan het begin van de jaartelling. Volgens Van den Bergh van Eysinga zou het, in deze visie voortredenerend en doordenkend, in de Evangeliën in wezen slechts gaan om de prediking van de Christus, de Godszoon, geboren uit de Heilige Geest en de Moedermaagd, opgestaan uit de doden en opgevaren ten hemel. Vandaar dat men er geen berichten in aantreft over Jezus' menselijke persoonlijkheid, voorkomen en karakter. De Christusfiguur van de Evangeliën - en dit geldt in nog sterkere mate voor de geschriften van de apostel Paulus - vertoont slechts bovennatuurlijke trekken. De moderne wetenschappelijke godsdiensthistoricus die Van den Bergh van Eysinga wilde zijn, kon dit niet als een historisch gegeven aanvaarden. In afwijking van de Hollandse radicale school, die hier op zijn minst de mogelijkheid openhield, loochende hij het historische bestaan van Jezus van Nazareth geheel. Voor zover de historische Jezus in buitenbijbelse - joodse of Romeinse - bronnen wordt genoemd, betrof het onechte passages, meestal christelijke interpolaties.

Ook ten aanzien van het ontstaan van het christendom trok Van den Bergh van Eysinga vergaande consequenties uit zijn benaderingswijze. Voordat de thans bekende Evangeliën tot stand kwamen, zou men zich, naar zijn oordeel, een ander, oorspronkelijk Evangelie moeten voorstellen. Dit zou dan volstrekt a-historisch zijn geweest en slechts de gnostische mythe hebben bevat van de Verlosser, die als een zuiver goddelijk wezen op aarde kwam, de dood overwon en aldus de hemelpoort opende voor de in hem gelovenden. Dit oorspronkelijke Evangelie was, volgens Van den Bergh van Eysinga, ontstaan in kringen van hellenistische joden in Alexandrië - onder anderen Philo - en het zou de oerbron van de canonieke Evangeliën zijn geweest.

Deze visie en vondst werkte Van den Bergh van Eysinga nader uit in zijn Leeft Jezus of heeft Hij alleen maar geleefd? Een studie over het dogma der historiciteit uit 1930. Hierin spreekt hij van de 'historiseering van de idee'. Tussen het jaar 70 - het einde van het zelfstandige joodse volksbestaan - en 120 na Christus had vooral de christelijke gemeente van Rome de metafysische verlosser gehistoriseerd tot een joodse messias, die vóór 70 in Palestina had geleefd. Men annexeerde hierbij het Oude Testament, dat, allegorisch uitgelegd, als een profetie gold aangaande de messias, die als Jezus van Nazareth reeds op aarde was geweest. Bij dit proces heeft de Herculesmythe van de Stoa, zoals beschreven door de Romeinse wijsgeer Seneca, met zijn overigens a-historische stervende, lijdende en herrezen Godszoon ook een rol gespeeld. Het christendom was dus voortgesproten uit de verbintenis tussen de joods-Alexandrijnse gnostiek en de Romeinse Stoa. De metafysische verlosser Christus werd gehistoriseerd tot Jezus van Nazareth. Enerzijds deed de kerk dit in de strijd tegen het dualisme van de gnostiek en anderzijds om de behoeften van de grote massa aan een concrete persoon te bevredigen. Het proces van deze historisering vond plaats tussen 70 en 120, terwijl de vastlegging ervan in de oud-christelijke letterkunde tussen 120 en 170 tot stand zou zijn gekomen.

In 1935 werd Van den Bergh van Eysinga benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis der godsdiensten aan de Universiteit van Amsterdam. Meer als godsdienst-historicus dan als theoloog verkreeg hij ten slotte zijn entree tot een professoraat. Zijn oratie handelde over De geschiedenis der godsdiensten en het oudste Christendom . Maar een jaar later volgde toch mede de erkenning als nieuwtestamenticus en werd hij in Amsterdam gewoon hoogleraar in de uitlegging van het Nieuwe Testament, de oud-christelijke letterkunde en de geschiedenis der godsdiensten. Intussen zette hij als bijzonder hoogleraar in Utrecht zijn colleges voort; toen hij in 1944 in Amsterdam met emeritaat ging, bleef hij in Utrecht doceren tot 1957. Als boeiend en meelevend docent was hij intussen reeds jaren lang bij theologische studenten bekend en gewaardeerd.

Van den Bergh van Eysinga stond met zijn theologische opvattingen in Nederland enigszins geïsoleerd en was in zijn vrijzinnigheid meer de hekkesluiter dan de pionier van de radicale Hollandse school. Niettemin geldt hij als een belangrijke schakel in de voortgang van kennis en inzichten omtrent de godsdienstwetenschap en godsdienstgeschiedenis - ook in vergelijkende zin -, doordat hij benaderingswijze en inzicht als het ware wist los te koppelen van de geloofsinhoud, kortom: wist te seculariseren

P: Bibliografie tot 1950 in de onder L genoemde publikatie van Hartdorff. Verder: Godsdienstwetenschappelijke studiën (21 dln.; Haarlem, 1947-1957).

L: G. Hartdorff, Historie of historisering? Een onderzoek naar de visie van G.A. van den Bergh van Eysinga op de wordingsgeschiedenis van het Christendom, voorzien van bibliografie (Amsterdam, 1950) 231-256; J. de Boer, in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie 50 (1957/1958) 1-20; E. Frater Smid, in Haerlem Jaarboek 1957 (Haarlem, 1959) 37-39; lemma door P.W. van der Horst, in Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme III (Kampen, 1988) 37-39; J. Smit Sibenga, 'G.A. van den Bergh van Eysinga', in Quisque suis viribus, 1841-1991. 150 jaar theologie in dertien portretten . Onder red. van R.B. ter Haar Romeny en Joh. Tromp (Leiden, 1991) 164- 177.

I: G. Hartdorff, Historie of historisering? (Amsterdam, 1950) afbeelding tegenover titelblad.

G.W. Drost


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013