Stokvis, Barend Joseph (1834-1902)

 
English | Nederlands

STOKVIS, Barend Joseph (1834-1902)

Stokvis, Barend Joseph, arts en hoogleraar in de geneeskunde (Amsterdam 16-8-1834 - Amsterdam 29-9-1902). Zoon van Joseph Barend Stokvis, arts, en Rachel Wittering. Gehuwd op 21-6-1865 met Julia Elisabeth Wertheim. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. afbeelding van Stokvis, Barend Joseph

Al vrij vroeg was het duidelijk dat Barend Stokvis in de voetsporen zou treden van zijn vader, een in joodse kring in Amsterdam algemeen gerespecteerde arts. In 1850 werd Stokvis ingeschreven voor de studie geneeskunde aan het hoofdstedelijke Athenaeum Illustre. Was hij in de eerste klas van de Latijnse school nog bijna mislukt omdat hij liever versjes schreef dan zijn lessen leerde, hier bleek hij een vlotte student, die voldoende tijd vond zich met vrienden te verdiepen in de schone letteren. Dat hij ook zelf over enig dichterlijk talent meende te beschikken, toonde hij door toen en later onder de pseudoniemen 'V-S' en 'Dr. S. de Jonge' enkele gedichten te publiceren. Aangezien het Athenaeum het promotierecht miste, moest Stokvis zijn academische examens elders afleggen, in zijn geval in Utrecht, waar hij onder anderen de fysioloog en oogheelkundige prof. F.C. Donders ontmoette. Op 12 juni 1856 promoveerde hij hier bij prof. L.C. van Goudoever op De glucogenesi in hepate eiusque nexu cum excretione sacchari in diabete mellito (Over de suikervorming in de lever in verband met de suikerafscheiding bij diabetes mellitus), een proefschrift dat aansloot bij het werk van de Franse fysioloog Claude Bernard.

Na zijn promotie ondernam Stokvis een studiereis naar Parijs en Wenen. Vervolgens vestigde hij zich in maart 1857 als praktizerend geneesheer te Amsterdam, waar hij zijn patiënten vooral in de joodse gemeenschap had. Naast zijn werk als arts hield Stokvis zich - onbezoldigd - intensief bezig met wetenschappelijk werk in het fysiologisch laboratorium van het Athenaeum. In 1867 werd een daar voorbereide verhandeling Recherches expérimentales sur les conditions pathogéniques de l'albuminurie (over het verlies van albumine via de urine) door de Société royale des Sciences médicinales et naturelles te Brussel met goud bekroond.

In 1874 werd Stokvis benoemd tot hoogleraar in de pathologie aan de geneeskundige faculteit van het Athenaeum, als opvolger van J. van Geuns. In zijn op 8 juni van dat zelfde jaar uitgesproken oratie, De eenheid der physiologie en der pathologie in hare beteekenis voor de beoefening van beide wetenschappen geschetst , zette hij zijn algemene standpunt ten aanzien van de medische wetenschap uiteen: in het zieke en het gezonde lichaam werken dezelfde fysiologische wetten, en de natuur- en scheikunde vormen daarom de basiswetenschappen voor de gehele geneeskunde. In 1877, bij de verheffing van het Athenaeum tot universiteit, werd de leeropdracht van Stokvis uitgebreid met de geneesmiddelleer, het vakgebied dat mettertijd zijn eigenlijke specialisme werd. Hoewel de pathologische chemie hem bleef boeien - hij begeleidde ook ettelijke proefschriften op dit terrein -, ging zijn eigenlijke aandacht steeds meer uit naar de pharmacotherapie. De tussen 1891 en 1902 in drie delen gepubliceerde Voordrachten over geneesmiddelleer kunnen worden beschouwd als zijn hoofdwerk. Als specialist op het terrein van de geneesmiddelen voelde Stokvis tevens behoefte zich tegen de onverminderde populariteit van de homeopathie te keren; in 1888 hield hij hierover een paar voor een ruim publiek bedoelde voordrachten, die naderhand in druk verschenen en veel reacties uitlokten.

Stokvis was een van de eerste joodse hoogleraren die aan Nederlandse universiteiten werden toegelaten, en hij heeft zijn afkomst ook nooit verloochend. Evenals zijn vader was hij onder de Amsterdamse joden een gerespecteerde arts; eigenlijk bestond er voor hen maar één geneesheer, namelijk 'de Professor'. Daarnaast diende Stokvis de joodse gemeenschap ook op het bestuurlijke vlak. Hij behoorde tot de kring van zijn zwager, de bankier A.C. Wertheim, die, hoewel zelf niet of nauwelijks religieus, steeds uit solidariteit met zijn geloofsgenoten, een groot deel van zijn tijd besteedde aan het behartigen van de belangen van de joden in Amsterdam. Van 1888 tot zijn dood in 1902 was Stokvis voorzitter van het Nederlandsch Israëlietisch Armbestuur in Amsterdam - een functie die zijn vader tot aan zijn overlijden in 1887 had bekleed - en in die hoedanigheid nam hij in 1898 het initiatief tot de oprichting van een Centraal Israëlietisch Krankzinnigengesticht in Nederland (later gevestigd in Apeldoorn: 'Het Apeldoornsche Bosch'). Het waren overigens niet alleen de joden die van zijn bestuurlijke talent profiteerden. Stokvis was ook voorzitter van de Amsterdamsche Vereeniging voor Gezondheids- en Vacantiekoloniën en lid en vice-voorzitter van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs in Amsterdam. Zijn liefde voor de schone kunsten toonde hij als lid van het hoofdbestuur van het Nederlandsch Toneelverbond; verder was hij enige tijd voorzitter van het bestuur van de Toneelschool. Zijn streven was erop gericht de acteurs en actrices, op wie aan het begin van de eeuw nog werd neergekeken, te vormen tot 'menschen van beschaving'

Het maatschappelijke aanzien dat Stokvis genoot, steunde echter in de eerste plaats op zijn gezag als arts. Reeds voor zijn benoeming tot hoogleraar genoot Stokvis nationale bekendheid in de medische wereld. In de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst was hij vele jaren actief bestuurslid - meer dan eens was hij voorzitter - en in het Amsterdamse Genootschap ter bevordering van Genees- en Heelkunde speelde hij een belangrijke rol. Hij was een van degenen die het initiatief namen het werkterrein van dit genootschap uit te breiden met de natuurwetenschappen; in 1870 werd het daarom omgedoopt in Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde. Toen in 1887 het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres voor het eerst bijeenkwam, was Stokvis de aangewezen persoon om de openingsrede Nationaliteit en natuurwetenschap te houden. Hij probeerde hierin het eigene van de Nederlandse natuurwetenschap te omschrijven, waarbij hij - evenals in zijn colleges en in verschillende vroegere publikaties - teruggreep op de geschiedenis van de natuurwetenschappen; hij behoort daarmee tot de pioniers van de wetenschapsgeschiedenis in Nederland.

Stokvis' grote belangstelling voor de geschiedenis van de vaderlandse natuurwetenschap verhinderde hem niet op internationaal terrein actief te zijn. Integendeel, in het in de tweede helft van de negentiende eeuw op gang komende internationale congreswezen vertegenwoordigde Stokvis met grote regelmaat de Nederlandse wetenschappelijke gemeenschap. Niet alleen zijn gezag als geneeskundige en zijn beminnelijke en hartelijke persoonlijkheid, ook zijn perfecte beheersing van verschillende vreemde talen maakten hem tot de 'vaandeldrager van de Nederlandse geneeskunde'. Zijn eerste grote optreden vond plaats in 1883, toen hij initiatiefnemer en voorzitter was van het Internationale Koloniale Geneeskundige Congres in Amsterdam. De koloniale geneeskunde droeg hij, hoewel hij nooit de tropen bezocht, altijd een warm hart toe; hij steunde de oprichting van een Koloniaal-Geneeskundig Museum, ijverde voor de invoering van onderwijs in de koloniale geneeskunde en was een warm pleitbezorger van de vestiging van Europeanen in tropische gebieden. Na 1883 heeft hij, hetzij als vertegenwoordiger van de Universiteit van Amsterdam - waarvan hij in 1891/1892 rector was -, hetzij als vertegenwoordiger van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen - waarvan hij sinds 1879 lid was -, hetzij als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering, nog tal van internationale congressen en huldigingen bijgewoond. Hoogtepunt was zijn bijdrage aan het internationaal geneeskundig congres in Rome in 1894: zijn aldaar in welluidend Italiaans uitgesproken rede werd met zoveel geestdrift ontvangen dat de Italiaanse koningin Margareta hem zelfs een handkus toestond.

Bij al zijn internationale contacten vergat Stokvis echter niet dat hij Nederlander was. Toen hij in 1902 plotseling aan een hartverlamming overleed, werd in de algemene vergadering van 'zijn' Genootschap speciaal dit punt gememoreerd: 'In tegenstelling met velen wier cosmopolitisme bestaat in het minachten van datgene wat Nederlanders kennen, kunnen en doen en het zonder grond voortrekken van wat uit het buitenland komt en door hen meest slechts ten deele beoordeeld kan worden en wier polyglottisme zich uit in het schrijven van een met de jammerlijkste germanismen doorspekte taal ..., toonde Stokvis zich een goed Nederlander door de zorg, die hij besteedde aan de zuiverheid van zijn taal. Sierlijk schrijven als Stokvis deed kan niet iedereen, maar goed schrijven kan elk, die er zich moeite voor geeft en bedenkt welke waarde dat voor onze nationaliteit heeft' (geciteerd in: Van Berkel, Spiegelbeeld , 39).

A: Archivalia betreffende Julia Elisabeth Wertheim en B.J. Stokvis in Familiearchief Wertheim, inv. nrs. 60-70 bij de Gemeentelijke Archiefdienst te Amsterdam. Persdocumentatie betreffende Stokvis bij dezelfde Archiefdienst.

P: Een uitvoerige bibliografie van Stokvis' wetenschappelijke publikaties tot 1899 in de onder L genoemde publikatie van Zeehuizen, 198-220. Een lijst van door Stokvis geschreven gedichten in het onder A genoemde archief, inv. nr. 70.

L: Behalve necrologieën o.a. door A.S. Kok, in De Nederlandsche Spectator (1902) 329-330, door W. Koster, in Eigen Haard (1902) 644-646, door C.H. Kuhn, in Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 2e reeks, 38 (1902) II, 673-677 en door E.C. van Leersum, in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 12 (1902) deel 24, 328-334: W. Koster, 'Professor B.J. Stokvis', in Eigen Haard (1893) 548-552; H. Zeehuizen, 'Barend Joseph Stokvis', in Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen . Bijeengebr. door J. Kalff jr. (Haarlem, 1899) 163-220; Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam, 1632-1932 . Onder red. van H. Brugmans (Amsterdam, 1932) 681-682; Hindle S. Hes, Jewish physicians in the Netherlands, 1600-1940 (Assen, 1980) 157-158; K. van Berkel [e.a.], Spiegelbeeld der wetenschap. Het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde, 1790-1990 (Rotterdam, 1991) vooral 38-43.

I: J. Geerling [e.a.], Nederlandsche Internisten Vereeniging 1931-1981 (Utrecht, 1981) 9.

K. van Berkel


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013