Barge, Johannes Antonius James (1884-1952)

 
English | Nederlands

BARGE, Johannes Antonius James (1884-1952)

Barge, Johannes Antonius James, medicus (Semarang (Java, Nederlands-Indië) 27-1-1884 - Leiden 18-2-1952). Zoon van Johannes Antonius Barge, makelaar in koffie, en Susanna Margaretha Roselje. Gehuwd op 1-7-1919 met Theresia Antoinette Maria Dreesmann (1893-1991). Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren. afbeelding van Barge, Johannes Antonius James

Op het moment dat Ton Barge - spreek uit: 'Bàrzje' - werd geboren, woonde het gezin in Nederlands-Indië, waar de vader werkzaam was op een koffieplantage. Hij had vier oudere broers, van wie er een in zijn eerste levensjaar was gestorven. Met zijn derde voornaam werd hij vernoemd naar zijn van oorsprong Engelse grootvader, die katholiek was geworden en zich na zijn huwelijk in Amsterdam had gevestigd als reder. Kort na Tons geboorte repatrieerde het gezin. De kinderjaren bracht hij door in Hilversum en Amsterdam. Het gymnasium doorliep hij op het befaamde internaat van de jezuïeten in Katwijk, waaraan hij een duurzame waardering voor de klassieke vorming en een brede culturele belangstelling overhield.

Na het eindexamen in 1901 begon Barge aan de studie medicijnen aan de Universiteit van Amsterdam. Op 19 mei 1909 legde hij het artsexamen af. Tijdens zijn studententijd was hij een actief lid van de katholieke studentenvereniging 'Sanctus Thomas Aquinas': van 1902 tot 1905 trad hij op als abactis, en in 1905/1906 en 1906/1907 was hij praeses. Hij gold als de spil van het katholieke studentenleven. Ook speelde Barge vele rollen in het studententoneel, samen met onder anderen L.G. Kortenhorst, F. Luns en J.A. Veraart, met wie hij enige tijd ook een toneeltijdschrift uitgaf.

Na zijn artsexamen werd Barge assistent in het anatomisch laboratorium van zijn leermeester L. Bolk. Hij werkte er aan zijn proefschrift over Friesche en Marker schedels. Bijdrage tot de kennis van de anthropologie der bevolking van Nederland , waarop hij op 1 juli 1912 promoveerde. In 1913 werd hij benoemd tot eerste prosector en in 1916 toegelaten als privaatdocent voor anatomie en embryologie. Begin 1919 volgde hij te Leiden de naar Utrecht vertrokken J. Boeke op als hoogleraar anatomie en embryologie. Op 7 mei aanvaardde hij het ambt met de oratie Vorm en functie . Zijn wetenschappelijke activiteiten richtten zich op de cranio-vertebrale grens, het pericard en de hazenlip, waarover ook in buitenlandse tijdschriften bijdragen van zijn hand verschenen. Daarnaast publiceerde hij op het terrein van de antropologie, de vergelijkende anatomie, de theoretische biologie en de geschiedenis van de anatomie.

Maar bovenal werd Barge, samen met Boeke en de eveneens Utrechtse hoogleraar A.J.P. van den Broek - allen leerlingen van Bolk -, de man van hèt leerboek anatomie. Sinds 1851 was er geen Nederlandstalig handboek meer verschenen, terwijl het ontleedkundig onderzoek door toedoen van Bolk een grote bloei had doorgemaakt. Voor zijn eigen onderwijs had Barge al in zijn Amsterdamse tijd een Handleiding der practische ontleedkunde gemaakt, die in 1918 in druk was verschenen en de basis werd voor het vijfdelige Leerboek der beschrijvende ontleedkunde van den mensch . Het eerste deel - opgedragen aan Bolk - verscheen in 1922, het vijfde deel in 1926. Vele generaties studenten zijn door dit handboek geschoold in de anatomie. In de jaren vijftig beleefde het zijn laatste druk, de achtste.

Bij zijn aankomst te Leiden trof Barge een gebrekkig geoutilleerd laboratorium aan. Door zijn inzet werd er vaart gezet achter de al langer voorgenomen nieuwbouw, die desondanks pas in 1932 gereedkwam. Intussen zorgde hij ervoor dat het aantal assistenten gestaag groeide. In 1919 waren dat er slechts twee, in 1947 zouden het er 27 zijn. Zij droegen hun leermeester op handen, niet alleen vanwege zijn kundigheid, maar ook omdat hij steeds een luisterend oor had voor hun moeilijkheden en wensen. Dat gold ook voor de studenten. Barge bezat bijzondere didactische kwaliteiten. Hij beschikte over een groot tekentalent, dat hem als anatoom in het onderwijs goed van pas kwam. Daarnaast genoot hij faam als begenadigd spreker.

Vanwege zijn taalvirtuositeit was Barge een veel gevraagd redenaar, in en buiten de universitaire gemeenschap. Een van de fora waarop hij geregeld het woord voerde, was de Vereeniging tot het Bevorderen van de Beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland (vanaf 1947 Thijmgenootschap geheten). Meestal sprak hij hier over onderwerpen op zijn vakgebied. Ook bestuurlijk was hij in 'de Vereeniging' een prominent lid. In 1920 werd Barge voorzitter van de geneeskundige afdeling, en in 1924 werd hij tot zijn eigen verbazing tot algemeen voorzitter gekozen. In zijn aanvaardingsrede beklemtoonde hij het doel van de vereniging: geen getuigenis voor het geloof, geen ijveren voor posten, geen apologie of polemiek, maar het uitdragen van serieuze wetenschapsbeoefening door katholieken. Tot 1933 bleef hij voorzitter. Daarna was hij van 1936 tot 1940 weer voorzitter van de geneeskundige afdeling.

Ook aan de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) leende Barge het prestige dat hij in de katholieke wereld genoot. In 1923 was hij voorzitter van een structuurcommissie die een nieuw kiesreglement voor de kandidaatstelling moest ontwerpen. In 1936 maakte hij deel uit van de RKSP-commissie die een 'onderzoek omtrent wijziging van ons staatsbestel' instelde en - in de geest van het toenmalige dominante katholieke denken over de samenleving - met aanbevelingen kwam voor een corporatieve ordening van het sociale en economische leven en voor het tegengaan van denkrichtingen die geacht werden strijdig te zijn met de 'goede zeden'. In 1937, toen de partij op zoek was naar een nieuwe voorzitter, viel ook wel eens zijn naam.

Barges politieke rol is uiteindelijk bescheiden gebleven. Hij speelde die op de achtergrond. Wel werd hij op 21 september 1937 lid van de Eerste Kamer, wat hij - met onderbreking van de bezettingsjaren - tot 20 oktober 1949 zou blijven. Maar ook hier gold dat hij niet op de voorgrond trad. In het academische milieu voelde hij zich beter op zijn plaats. In 1927 werd hij lid van de eerste afdeling van de Onderwijsraad, die de minister adviseerde inzake het hoger onderwijs; hij bleef lid tot medio 1950. Aan de Leidse universiteit werd hij ook buiten de medische kring door velen gewaardeerd. Zijn veelzijdige belangstelling, zijn kunstzinnige aanleg en zijn opgewekte aard vergemakkelijkten het contact. Met enkele hoogleraren onderhield hij een intensieve vriendschap, zo met de historicus Johan Huizinga, van wiens in 1941 geboren dochtertje Laura hij peetoom zou worden. Beiden maakten deel uit van de wandelclub 'De Beentjes', waartoe nog drie andere hoogleraren behoorden: de jurist E.M. Meijers, de oogheelkundige J. van der Hoeve en de remonstrantse theoloog G.J. Heering. In 1933 versierde Barge onder Huizinga's rectoraat de menukaart tijdens de diesviering met zeven verschillende historische portretten van Huizinga, hem onder meer tonend als Erasmus, Philips de Goede en Uncle Sam. Op zijn beurt zou Huizinga de menukaart tijdens de diesviering onder Barges rectoraat (1937/1938) voorzien van zinspelingen op de activiteiten van zijn vriend en collega.

Samen traden zij in de jaren dertig ook op in lezingencycli voor de Leidse academische gemeenschap, speciaal bedoeld om de studenten te waarschuwen voor de nationaal-socialistische rassenleer. De drie voordrachten die Barge in maart 1935 voor een groot gehoor van studenten van alle faculteiten hield over de biologische factoren in het menselijk leven, verschenen in druk onder de titel Wat is het leven? Deze publicatie werd door Huizinga op verzoek van het katholieke dagblad De Tijd (7-8-1935 (av.)) besproken. Als rector magnificus trad Barge gedecideerd op tegen nationaal-socialistische propaganda door studenten. Hij bestreed die door te dreigen met berisping en voorwaardelijke uitsluiting; belediging van enige bevolkingsgroep zei hij voor de strafrechter te zullen brengen.

Voor de Duitse bezetter gold Barge als een duidelijk voorbeeld van iemand met een anti-nationaal-socialistische gezindheid. Hij bleef die, zolang het kon, demonstreren. Na de zomer van 1940 tot aan de sluiting van de universiteit in november van dat jaar gaf hij voor tweede- en derdejaars studenten geneeskunde drie keer per week hoorcollege over fysische antropologie, waarin hij met wetenschappelijke argumenten de nationaal-socialistische rassenleer naar het rijk der fabelen verwees. De hoorcolleges trokken al gauw ook de belangstelling van studenten van andere faculteiten. Het laatste college gaf hij op 26 november, precies op het uur dat de decaan van de juridische faculteit, R.P. Cleveringa, in een rede voor een bomvol groot auditorium zijn afkeuring uitsprak over het ontslag van zijn joodse collega Meijers. Zo droeg ook Barge bij aan het ontstaan van de sfeer van protest, waarin de sluiting van de universiteit als Duitse strafmaatregel onafwendbaar werd.

Aangezien de medische instituten open bleven, kon Barge het werk in het anatomisch laboratorium voorlopig voortzetten. Al in de zomer van 1941 echter had de bezetter hem als een van de eerste medische hoogleraren willen ontslaan. In maart 1942, toen de jurist R. Kranenburg uit zijn functie werd ontheven en de steeds verder om zich heen grijpende nazificering van de Leidse universiteit een krachtig protest eiste, vroegen 58 van de 93 hoogleraren en lectoren eveneens ontslag. Onder hen bevond zich vanzelfsprekend Barge. Hij behoorde ook tot de eerste tranche van 22 ontslagenen. Zij gingen door voor de aanstichters van het protest en kregen op 1 juni hun ontslag.

Barge bevond zich toen al in gevangenschap. Op 4 mei was hij tijdens de eerste massale arrestatiegolf onder de politieke en maatschappelijke bovenlaag opgepakt en naar het gijzelaarskamp in Sint-Michielsgestel overgebracht. In de ruim acht maanden dat hij hier verbleef - kort voor Kerstmis 1942 kwam hij vrij -, gaf hij tal van voordrachten op zijn vakgebied aan de hand van zelfgemaakte tekeningen, maar ook over 'katholicisme en cultuur'. Als representant van de RKSP behoorde hij er tot de onder leiding van W. Schermerhorn staande 'Heeren Zeventien', die spraken over de politieke toekomst van Nederland na de bevrijding. Schermerhorn kende hij uit de groep-Scholten, een kleine discussiegroep onder leiding van de Amsterdamse jurist P. Scholten die sinds het najaar van 1940 geregeld was bijeengekomen om te praten over wat er in Nederland na de beëindiging van de Duitse bezetting zou moeten gebeuren.

Na zijn vrijlating in december 1942 vond Barge, toen kort daarop zijn eigen huis door de Ortskommandant van Leiden werd gevorderd, onderdak in de woning van zijn in augustus 1942 op transport gestelde collega en wandelvriend Meijers. Zeker van zijn leven was hij er niet. Na verloop van tijd dook hij onder, meestentijds bij familie in Bussum, maar ook op andere adressen in het land. Met de bevrijding kwam er een einde aan dit zwervende bestaan. Hij hervatte de werkzaamheden aan de universiteit, maar toen zich geleidelijk verschijnselen van geestelijke achteruitgang openbaarden, werd normaal werken steeds moeilijker. Daarom nam hij op 27 januari 1949 voortijdig ontslag. Drie jaar na zijn vertrek van de universiteit overleed hij.

Ton Barge was meer dan alleen een gezaghebbend wetenschapper en een gevierd docent. Door zijn bij de jezuïeten breed ontwikkelde belangstelling hadden ook politieke en maatschappelijke vraagstukken zijn aandacht. Hij sloot zich dan ook niet op binnen de grenzen van zijn vakgebied en de Leidse universiteit. Vanwege zijn verzorgde stijl en voordracht - L.G. Kortenhorst noemde hem in zijn grafrede 'de Rembrandt van het gesproken woord' - was hij een veelgevraagd spreker over uiteenlopende onderwerpen. Katholieke organisaties als het Thijmgenootschap en de RKSP deden nooit tevergeefs een beroep op deze gezaghebbende katholieke wetenschapper. Barge was een overtuigde katholiek, maar zuildenken was hem volkomen vreemd. Katholieke wetenschapsbeoefening bestond voor hem niet. Zelf gaf hij er het bewijs van dat serieuze wetenschapsbeoefening door katholieken wel bestond. Dat maakte hem in het voor katholieken niet altijd even vriendelijke academische milieu te Leiden tot een ver buiten de eigen faculteit gerespecteerde hoogleraar.

A: Persoonlijk archief-J.A.J. Barge in familiebezit.

P: Chronologische lijst van publicaties en voordrachten, in Prof.dr J.A.J.Barge, 7 mei 1919 - Leiden - 1944. Verzameling van lezingen, toespraken, verslagen en niet in boekvorm verschenen geschriften, aangeboden door zijn kinderen ter gelegenheid van zijn 25-jarig professoraat ('s-Gravenhage 1949) 701-710.

L: Behalve necrologieën door F.L.R. Sassen, in Leidse Courant , 29-2-1952, door Th.M. Schlichting, in De Tijd , 20-2-1952, door J. Dankmeijer, in Leids Universiteitsblad , 29-2-1952, door A.J.P. van den Broek, in Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 96 (1952) 486-487 en door S.J. Fockema Andreae, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1956-1957 (Leiden 1957) 21-24: Gedenkboek gijzelaarskamp Beekvliet, St. Michielsgestel (Schiedam [1946]); ' Sanctus Thomas Aquinas'. De katholieke studenten-vereniging te Amsterdam, 1896-1961 (Amsterdam 1961); P.J. Idenburg, De Leidse universiteit, 1928-1946. Vernieuwing en verzet (Leiden 1978); Hans Bornewasser, In de geest van Thijm, 1904-1984. Ontwikkelingen in de verhouding tussen wetenschap en geloof (Baarn 1985); J. Huizinga. Briefwisseling . Onder red. van Leon Hanssen [e.a.] (3 dln.; Utrecht [etc.] 1990-1991); Jolanda Hendriksen en W. Hijmans, 'De "rassencolleges" van Barge. Een leemte in de geschiedenis van de Leidse universiteit', in Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken 87 (1995) 194-213; J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij, 1945-1980 . I: Herkomst en groei (tot 1963) (Nijmegen 1995); W. Hijmans, 'The anatomylesson of professor Barge', in Journal of the Royal Society of Medicine 89 (1996) 649-650.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 2 (Verbeterblad).

J. Bosmans


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013