Mannheimer, Fritz (1890-1939)

 
English | Nederlands

MANNHEIMER, Fritz (1890-1939)

Mannheimer, Fritz, bankier (Stuttgart (Duitsland) 19-9-1890 - Vaucresson (Frankrijk) 9-8-1939). Zoon van Max Mannheimer, wijnhandelaar, en Lili Sara Fränkel. Gehuwd op 1-6-1939 met Marie Annette Reiss (1917-?). Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. Bij Wet 8-7-1936 (Staatsblad nr. 1203) genaturaliseerd tot Nederlander.

afbeelding van Mannheimer, FritzFritz Mannheimer groeide samen met zijn broer Viktor op in Stuttgart, waar hun vader een wijnhandel had. Hij studeerde rechten aan de universiteit van Heidelberg en promoveerde in 1911 op een strafrechtelijk onderwerp. Vervolgens vond hij een baan in het Duitse bankwezen. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog kreeg hij een functie bij de Kriegsmetallgesellschaft te Berlijn, die zich onder meer bezighield met de inkoop van vitale grondstoffen voor de Duitse wapenindustrie. Via dit werk kwam Mannheimer in contact met het gerenommeerde Berlijnse bankiershuis Mendelssohn & Co. en de Deutsche Reichsbank. Deze zonden Mannheimer in 1916 naar Amsterdam voor het verrichten van internationale valuta- en effectentransacties. Hij kweet zich met zoveel succes van zijn taken, dat hij al gauw als min of meer zelfstandig agent voor zijn opdrachtgevers optrad.

Ofschoon Mannheimer als buitenlander geen toegang had tot de beurs, werd hij in korte tijd een geziene figuur binnen Amsterdamse bankkringen. De vennoten van Pierson & Co., met wie hij nauw samenwerkte, overwogen al gauw hem in de firma op te nemen, maar praktische overwegingen deden hen er uiteindelijk van afzien. Met de president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) C.J.K. van Aalst kwam Mannheimer op zo goede voet te staan, dat deze hem min of meer blindelings steunde. Gezamenlijk fourneerden de NHM, Pierson & Co. en Mendelssohn & Co. in 1920 het kapitaal voor de oprichting van Mendelssohn & Co. Amsterdam, waarvan Mannheimer - net dertig jaar - de leiding kreeg.

Deze nieuwe bank, qua omvang een van de grootste particuliere banken in Nederland, kreeg door de economische omstandigheden een vliegende start. Duitsland kampte na de oorlog met sterke valutaschommelingen en moest geld zien te vinden voor wederopbouw en de opgelegde herstelbetalingen, dit alles nog steeds zonder rechtstreekse toegang tot de grote internationale financiële centra in New York en Londen. De lijnen bleven dus over Amsterdam lopen, waar Mannheimer nu een sleutelpositie innam. Hij maakte zich persoonlijk al verdienstelijk bij de totstandkoming van een groot Nederlands krediet aan Duitsland in 1920, het zogeheten Tredefinakrediet. Vervolgens leidde Mendelssohn & Co. steunoperaties voor de mark en arrangeerde de bank overbruggingskredieten die Duitsland in staat stelden om termijnen van de herstelbetalingen te voldoen. Mannheimers voornaamste bezigheden lagen waarschijnlijk echter op de internationale valutamarkten, waar zijn naam al snel in verband werd gebracht met het leiden van verschillende baissespeculaties, onder meer tegen de Franse franc.

Met de stabilisatie van de mark in 1923/1924 kwam Duitsland in kalmer vaarwater, en wat later keerde ook op de valutamarkten een zekere rust terug. Voor Mendelssohn & Co. Amsterdam brak een tweede fase aan, waarin de kredietvoorziening van Duitse bedrijven via de Nederlandse markt op de voorgrond trad. Gedurende de inflatietijd had de bank incidenteel al bemiddeld voor onder meer het Krupp-concern, maar de geregeldere omstandigheden maakten het nu mogelijk de zaken groter aan te pakken. Samen met de NHM, de Rotterdamsche Bank en Pierson & Co. nam Mannheimer het initiatief tot oprichting van twee acceptmaatschappijen die handelskredieten aan Duitsland gingen verlenen. Vervolgens vormden deze banken een min of meer vast syndicaat, dat een hele reeks leningen aan Duitse bedrijven en lagere overheidsinstellingen op de beurs uitbracht. Het succes van deze transacties zorgde ervoor, dat Mendelssohn & Co. Amsterdam een gewaardeerde syndicaatspartner werd voor Nederlandse en buitenlandse emissies.

Steeds was het Mannheimer die zaken aanbracht, contacten legde en erin slaagde grote pakketten aandelen onder te brengen, kortom, die het succes verzekerde. Als geen ander bewerkstelligde en verpersoonlijkte hij de kortstondige opbloei van Amsterdam als internationaal financieel centrum tijdens de jaren twintig. Mannheimer was overigens meer een beursman dan een bankier: hij beschikte niet over de aanleg of het geduld voor weloverwogen werkzaamheden als depositobeheer, investeringsbeslissingen en kredietverlening, maar bezat daarentegen een uitgesproken intuïtie voor marktstemmingen en prijsbewegingen in de geldhandel. Niet iedereen toonde zich ontvankelijk voor zijn talenten. Aangezien Mannheimer zijn uiterlijk en voorkomen niet meehad - hij was zeer corpulent en liet zich weinig aan sociale omgangsvormen gelegen liggen - wekte hij gemakkelijk de indruk onbehouwen en onbetrouwbaar te zijn. Tegelijk bezat hij echter een onmiskenbare charme en flair, waarmee hij erin slaagde mensen voor zich te winnen.

Deze tegenstelling zorgde ervoor dat er altijd een waas van controverse, ja commotie rond Mannheimer hing, want zijn persoonlijkheid verdeelde de mensen met wie hij te maken had in loyale supporters en scherpe vijanden. Naarmate zijn loopbaan een steeds hogere vlucht nam, verdichtte deze waas zich tot een wolk van tegenstrijdige geruchten omtrent Mannheimers handel en wandel, over bedenkelijke transacties en machinaties, geniale grepen, uitspattingen en grote gebaren, waarvan het waarheidsgehalte ook nu nog lang niet altijd is vast te stellen.

Met het rijzen van zijn ster nam echter ook de weerstand die Mannheimer opriep toe; deze bereikte zelfs het niveau van publieke vijandschap. Toen Mannheimer in het begin van de jaren dertig het Nederlanderschap aanvroeg, verliep de ambtelijke procedure op Justitie buitengewoon traag. Invloedrijke vrienden als de antirevolutionaire regeringsleider H. Colijn, de rooms-katholieke fractievoorzitter in de Tweede Kamer P.J.M. Aalberse en de president van De Nederlandsche Bank L.J.A. Trip moesten herhaaldelijk druk uitoefenen, voordat het departement en de minister van Justitie J.R.H. van Schaik (1933-1937) overstag gingen. In januari 1935 werd het desbetreffende wetsontwerp eindelijk ingediend. Dadelijk begon in de rechts-radicale pers een stereotiepe antisemitische hetze tegen Mannheimer als de geldjood die met zijn speculaties en gedrag de samenleving bedreigde en die dus zeker geen Nederlander zou mogen worden. Mede door justitieel ingrijpen liep de campagne echter al snel dood. Het wetsontwerp passeerde in de zomer van 1936 moeiteloos het parlement.

Nu vormde Mannheimer door zijn onconventionele levensstijl een gemakkelijk doelwit voor lastercampagnes en insinuaties. Amsterdamse bankiers gingen gewoonlijk te voet door de stad, namen de tram of hooguit een taxi. Mannheimer verplaatste zich per Rolls-Royce. Andere prominente zakenlieden hielden hun vriendinnen discreet op de achtergrond. Mannheimer paradeerde breeduit met hen op de eerste rang van de Stadsschouwburg. Vermogende personen deden hun rijkdom niet openlijk blijken, suggereerden deze hoogstens. Mannheimer pronkte ermee, door het dragen van opzichtige sieraden en bovenal door de luxueuze inrichting van zijn villa aan de Hobbemastraat 20, in de volksmond spoedig 'Villa Protsky' genoemd.

In deze villa bracht Mannheimer een enorme verzameling oude meesters en kostbare meubelen samen. Hij liet deze collectie aanschaffen door de bank, zodat hij gaandeweg een hoge schuld bij de vennootschap opbouwde. In 1934 dwongen zijn medevennoten hem tot een regeling. De kunstverzameling werd voor een bedrag van ruim 6,5 miljoen gulden verkocht aan een daartoe opgerichte maatschappij, The Artistic & General Securities Ltd., die het geheel weer aan Mannheimer verhuurde. Toch gingen de aankopen voor rekening van de bank door, zodat zijn schuld spoedig het oude niveau weer bereikte.

Inmiddels was Mannheimers carrière al ruim over het hoogtepunt heen. Ogenschijnlijk floreerde Mendelssohn & Co. Amsterdam nog. Het succes van een Belgische staatslening in 1930 markeerde het begin van een derde fase, waarin de bank zich ontwikkelde tot financier van buitenlandse staatskredieten, onder meer voor Frankrijk, België en Spanje. Een moeilijke plaatsing van obligaties voor de NHM slaagde, en terwijl andere landen devalueerden bleef de gulden lange tijd overeind dankzij Mannheimers steunoperaties.

In feite kampte de bank echter met grote problemen. Deze kwamen ten dele voort uit de hernieuwde financiële ontreddering van Duitsland, die uitmondde in de 'Stillhalte' van 1931. Hierdoor werden Duitse kredieten bevroren en kwam Mendelssohn & Co. vast te zitten. Tegelijkertijd gingen belangrijke steunpunten verloren. De verstandhouding met Pierson & Co. bekoelde. In 1934 moest Van Aalst aftreden wegens enorme verliezen van de NHM. Na de Reichskristallnacht van november 1938 sloot de nationaal-socialistische regering Mendelssohn & Co. Berlijn. Mannheimer bracht nog grote internationale transacties tot stand, maar deze maskeerden slechts het verval. Andere particuliere banken maakten eveneens een moeilijke tijd door in de jaren dertig. Bij Mendelssohn & Co. Amsterdam werd de toestand echter verergerd door onmiskenbaar wanbeheer, samenhangend met Mannheimers verslechterende gezondheidstoestand als gevolg van een hartkwaal en het gebruik van verdovende middelen.

Deze problemen spitsten zich toe toen Mannheimer de leiding kreeg over een grote conversieoperatie voor de Franse regering, waarbij oude hoogrentende schulden zouden worden vervangen door nieuwe obligaties met een lagere rente. De eerste van een serie emissies in januari 1939 mislukte. Mannheimer verborg dit voor de buitenwereld en slaagde er met moeite in om een voorlopige dekking te vinden voor de door Mendelssohn & Co. aangegane verplichtingen. Zijn hoop dat het slagen van volgende emissies hem in staat zou stellen de gehele operatie toch glansrijk af te sluiten, werd niet bewaarheid. Tijdens de zomer raakte Mendelssohn & Co. in een acute liquiditeitscrisis. Begin juni trouwde Mannheimer met de Braziliaanse Marie Reiss, waarbij de Franse minister van Financiën Paul Reynaud als getuige optrad. Op 8 augustus reisde Mannheimer naar zijn buitenhuis 'Monte Christo' te Vaucresson nabij Parijs, in de wetenschap dat hij en de bank verloren waren. De volgende dag overleed hij daar plotseling aan een hartinfarct. Toen het bericht in Amsterdam bekend werd, was het faillissement van Mendelssohn & Co. Amsterdam onafwendbaar. De afwikkeling daarvan zou bijna twintig jaar duren vanwege een ingewikkelde juridische strijd om Mannheimers kunstverzameling - één van de voornaamste activa -, waarin ook de Duitse bezetter zich nog mengde.

De typering 'geniale avonturier' die tijdgenoten wel voor Fritz Mannheimer gebruikten, past eigenlijk slecht, want deze miskent dat hij het beursvak volledig beheerste. Zijn tragiek lag in zijn optreden als briljante eenling, gedoemd in werk noch leven het evenwicht te vinden om iets blijvends tot stand te brengen. Toch is het juist Mannheimer die voortleeft in de herinnering en niet de degelijke bankiers en zakenlieden die op hem neerkeken.

A: Kleine collectie archivalia betreffende Mannheimer in het Mendelssohn-archief in de Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz te Berlijn (Duitsland).

L: Algemeen Handelsblad , 10-8-1939 (av.), 12-8-1939 (ocht.); R. Groeninx van Zoelen, De Mannheimer-affaire. Waarschuwing van den raad van bestuur der Nationale Unie [Brochure] (Amsterdam 1936); idem, De sluitpost der Mannheimer-affaire. Waarschuwing van den raad van bestuur der Nationale Unie [Brochure] (Amsterdam z.pl.); J.J. Boelhouwers, 'Nederland en de Joden gedurende de laatste jaren', in Nieuw Nederland. Maandblad voor Economie, Staatkunde en Cultuur 8 (1941/1942) 102-119; Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring (1871-1954) . Uitgeg. door Joh. de Vries (3 dln.; Groningen 1970); M.D. Haga, 'Mannheimer, de onbekende verzamelaar', in Bulletin van het Rijksmuseum 22 (1974) 87-95; Adriaan Venema, Kunsthandel in Nederland, 1940-1945 (Amsterdam 1986); J.Th. Houwink ten Cate, 'De mannen van de daad' en Duitsland, 1919-1939. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek ('s-Gravenhage 1995).

I: Bulletin van het Rijksmuseum 22 (1974) 92 [Portret in potlood en zwart krijt door A. Roland Holst-de Meester].

J.P.B. Jonker


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013