Biographical Dictionary of the Netherlands: 1780-1830

 
English | Nederlands


CAPELLEN TOT DEN POL, Joan Derk baron van der, heer van Bredenhorst (1769-1775), De Pol (1774), Appeltern, Altforst, Boelenham en Hagen (1780), politicus (Tiel 2-11-1741 - Zwolle 6-6-1784). Zoon van Frederik Jacob Derk baron van der Capellen, heer van Appeltern, Altforst, Boelenham en Hagen, majoor der infanterie in Staatse dienst, en Anna Elisabeth Bassenn. Gehuwd op 4-6-1766 met Hildegonda Anna barones Bentinck tot Wittensteyn (1738-1785). Uit dit huwelijk werden 1 jong overleden zoon en 1 dochter geboren.

Joan Derk van der Capellen was een van de drie kinderen van een legerofficier in het Staatse leger, van wie er twee op jeugdige leeftijd overleden. Vanaf mei 1752 bezocht hij de Latijnse school in ’s-Hertogenbosch om vervolgens tussen 1758 en 1763 rechten te studeren aan de Utrechtse universiteit. Hij liet zich hier overigens niet inschrijven noch studeerde hij er af. Twee van zijn medestudenten waren zijn latere politieke medestanders Meinard Tydeman en zijn achterneef Robert Jasper baron van der Capellen tot den Marsch, met wie hij nauw bevriend raakte. In Utrecht leerde Joan Derk de Engelse taal, wat voor die tijd eerder uitzondering was dan regel. Zo kwam hij waarschijnlijk in aanraking met de politieke ideeën van de Britse activist John Wilkes en nam hij kennis van de werking van de Britse politiek. Hij was zeer te spreken over de vrijheid van drukpers daar, vooral over de opiniërende rol van de kranten, een situatie waarvan in de Republiek pas tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) sprake zou zijn.

De van karakter onrustige Van der Capellen logeerde als twintiger na de dood van zijn moeder, eind 1758, voor korte of langere tijd bij de vele familieleden die hij in en rondom Zutphen, Deventer en Arnhem had. Slechts zelden verbleef hij op ‘Appeltern’ bij zijn vader, met wie hij een moeizame relatie had. In 1766 huwde Van der Capellen Hildegonda Bentinck, de dochter van een twaalf jaar eerder overleden lid van de Overijssels Ridderschap. Het jonge paar trok in bij de moeder van de bruid op het landgoed ‘Wittensteyn’ bij Kamperveen. In 1767 werd een dochter Anna geboren die de volwassen leeftijd zou bereiken; een in 1769 geboren zoon overleed nog vóór zijn doop. In 1770 vestigden Van der Capellen en zijn gezin zich in de Bloemendalstraat te Zwolle.

De aangewezen weg voor een edelman om zich tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden politiek te doen gelden, was het lidmaatschap van één van ridderschappen. Op grond hiervan kon men namelijk de provinciale Statenvergaderingen bijwonen en daardoor deelhebben aan het politieke besluitvormingsproces in een gewest. Hoewel de familie Van der Capellen al decennialang in het land van Maas en Waal gevestigd was en Joan Derks vader er de lokale bestuursfuncties van ambtsjonker en heemraad bekleedde, kwamen vader noch zoon in aanmerking voor de Ridderschap van het kwartier van Nijmegen. Een zetel in dit adelscollege vereiste bepaalde rekwisieten, waaraan de familie niet kon voldoen. Dat Van der Capellen op 18 mei 1766 zijn huwelijk in Nijmegen had laten afkondigen kan gezien worden als een strategische zet, die ten nauwste samenhangt met zijn politieke aspiraties in de Nijmeegse Ridderschap te worden opgenomen; een vergeefse poging overigens.

Van der Capellen kon evenmin voldoen aan de vereisten voor verschrijving in de Ridderschap van het kwartier van Zutphen, namelijk dat hij woonachtig diende te zijn binnen de graafschap en in het bezit moest zijn van een gekwalificeerde havezate aldaar. Vóór zijn huwelijk had hij al vergeefse pogingen gedaan zijn acht adellijke kwartieren voor mogelijke toelating tot de Zutphense Ridderschap - waarin zijn achterneef Van der Capellen tot den Marsch wel was verschreven - opgezworen te krijgen. Hij slaagde daarin niet, onder meer omdat aan vaderszijde één kwartier niet ‘onberispelijk’ bleek en hij geen ‘gequalificeerde’ havezate in dit Gelderse kwartier bezat; ‘Hagen’ onder Doetinchem erfde hij eerst na de dood van zijn vader in 1780.

Van der Capellens daaropvolgende poging toegelaten te worden tot de Overijsselse Ridderschap - en daarmee tot de Statenvergadering - lukte uiteindelijk in 1772, niet in de laatste plaats dankzij steun van stadhouder Willem V. Daartoe had hij onder meer in 1769 de havezate ‘Bredenhorst’ bij Heino gekocht, die hij overigens in 1775 weer terugverkocht aan de vorige eigenaresse. In 1774 werd Van der Capellen beleend met de havezate ‘De Pol’ nabij Staphorst, hoewel hij zich op beide adressen nooit heeft gevestigd. Op 20 oktober 1772 nam hij voor het eerst zitting in de Staten van Overijssel, en twee dagen later woonde hij zijn eerste vergadering van de Ridderschap van Overijssel bij. Aan de moeizame admissiepogingen kwam daarmee een einde.

Van der Capellens politieke denkbeelden hebben zich ongetwijfeld verscherpt onder invloed van enkele invloedrijke Angelsaksische auteurs, van wie hij werk vertaalde, te weten de Staatkundige verhandeling over de noodzakelykheid eener wel ingerigte burger landmilitie van Andrew Fletcher in 1774, de Aanmerkingen over den aart der burgerlyke vrijheid, over de gronden der regeering, en over de regtveerdigheid en staatkunde van den oorlog met Amerika van Richard Price in 1776 en de Proeve over de algemeene gronden van regeering en over den aart van politieke en burgerlijke vrijheid van Joseph Priestley in 1783. Met het klimmen der jaren verzette Van der Capellen zich meer en meer tegen de politiek van de Stadhouder. Zo was hij vóór versterking van de marine, terwijl Willem V juist het landleger wilde uitbreiden, sprak hij zich uit vóór de Amerikaanse opstandelingen en hun Franse bondgenoten en nam hij stelling tegen het Britse plan de in de Republiek gelegerde Schotse brigade tegen de opstandelingen overzee in te zetten.

Grotere bekendheid kreeg Van der Capellen door zijn pleidooi op 13 april 1778 in de Statenvergadering voor afschaffing van de zogeheten drostendiensten, nog datzelfde jaar door hem gepubliceerd onder de titel: Vertoog over de onwettigheid der drostendiensten in Overyssel. In zijn campagne tegen deze gehate feodale verplichting - volgens welke de bewoners van het Overijsselse platteland twee maal per jaar verplicht waren onbetaalde werkzaamheden te verrichten - ging het hem niet zozeer om de financiéle of fysieke last die aan de ingezetenen werd opgelegd. Bovenal was het voor hem een principiéle kwestie. Van der Capellen vond in zijn strijd zijn achterneef Van der Capellen tot den Marsch en de gereformeerde predikant François Adriaan van der Kemp aan zijn zijde. Laatstgenoemde publiceerde in 1778 anoniem de Brieven over de drostendiensten van een heer uit Twenthe aan een koopman uit Amsterdam, een gebundelde uitgave van rekesten tegen de drostendiensten, die in 1782 werden afgeschaft.

Met de ‘heer uit Twenthe’ bedoelde Van der Kemp zichzelf, maar één van Van der Capellens politieke vijanden, Sigismund Vincent Gustaaf Lodewijk graaf van Heiden Hompesch, landdrost van Twente, hield hem, Van der Capellen, voor de auteur. Deze onjuiste interpretatie, tezamen met zijn democratische en anti-stadhouderlijke politieke opstelling, was er mede oorzaak van dat hem op 27 oktober 1778 de toegang tot de Overijsselse Ridderschap werd ontzegd. Terzelfder tijd, op 24 en 26 oktober van dat jaar, was hij ook als Statenlid geschorst. Van der Capellen zou zich bij zijn pleidooi voor de afschaffing van de drostendiensten schuldig hebben gemaakt aan ‘taxatoire en ongemesureerde expressiën, en het doen drukken en divulgeeren van dezelve’ (Celta I, 113).

Bij de dood van zijn vader, op 1 januari 1780, erfde Van der Capellen als enig kind diens bezittingen, onder andere het huis ‘Appeltern’, waarvan het op orde brengen van de verwaarloosde administratie zijn aandacht vroeg. Hier schreef hij ook het democratisch manifest Aan het volk van Nederland, dat in de nacht van 25 op 26 september 1781 in een voor die tijd ongekende oplage van enkele tienduizenden exemplaren vanuit geblindeerde koetsen in grote delen van de Republiek werd verspreid. Het pamflet verscheen anoniem, beducht als Van der Capellen was voor een verspreidingsverbod. De rechtlijnige, soms starre edelman had zich in de jaren tachtig van de achttiende eeuw ontpopt als politieke spil in een van de vele Patriotse netwerken in de Republiek. Zijn Aan het volk van Nederland verschafte de politieke hervormingsbeweging een theoretisch platform.

Terwijl de Stadhouder zich op zijn beurt meer en meer tegen hem keerde, groeide Van der Capellen in de jaren tachtig uit tot een nationale figuur rondom wiens persoon zich ontevredenen met de gang van zaken in het land groepeerden. Hij correspondeerde - behalve met Van der Capellen tot den Marsch - tevens met andere politieke geestverwanten, zoals de juristen Coert Lambertus van Beyma en Pieter Paulus, alsmede met Leidse medestanders als dominee Van der Kemp en de lakenfabrikant Pieter Vreede. De twee laatstgenoemden waren intimi van Van der Capellen en droegen het auteursgeheim van Aan het volk van Nederland. Niet voor lang overigens, want al bij de verschijning werd zijn betrokkenheid bij het pamflet onderkend. Mogelijk was Van der Kemp er als co-auteur bij betrokken, in ieder geval zorgde hij wel voor de snelle en brede verspreiding van het geschrift.

In de oligarchistisch bestuurde Republiek trok stadhouder Willem V - sterk beïnvloed door zijn voornaamste adviseur de Lodewijk Ernst hertog van Brunswijk Wolfenbüttel - op ongeoorloofde wijze steeds meer macht naar zich toe. In de Overijsselse Statenvergadering en in Aan het volk van Nederland verzette Van der Capellen zich tegen deze machtsoverschrijding en de behandeling van de burgers als onmondigen, zoals eerder al bleek uit zijn pleidooi voor afschaffing van de drostendiensten. Aan het volk van Nederland was een krachtige oproep aan de natie om al dan niet vermeende oude vrijheden en rechten te verdedigen. Willem V, die in Patriotse kringen ’s Lands ongeval’ werd genoemd, kreeg de schuld van alle misstanden in de Republiek. In Aan het volk van Nederland hekelt Van der Capellen de formele positie van de stadhouders, vooral de laatste twee - Willem IV en Willem V - die door een patronagestelsel meer macht dan hun voorgangers aan zich hadden getrokken, waardoor zij verregaande invloed hadden op het merendeel van de bestuurlijke benoemingen.

Naast de politieke denkbeelden die Van der Capellen aan buitenlandse auteurs ontleende, diende Jan Wagenaars Vaderlandsche Historie vervattende de geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden inzonderheid die van Holland, van de vroegste tyden af als een belangrijke bron voor Aan het volk van Nederland. In dit tussen 1749 en 1759 in 21 delen verschenen werk verschafte de Amsterdamse historicus de burger een uitvoerig onderzoek naar ’s lands verleden, waaraan vele Patriotten hun historisch gefundeerde argumenten ontleenden. De felle toon die Van der Capellens pamfletkenmerkt, was geheel in overeenstemming met de heersende debatcultuur, die in de jaren tachtig allengs venijniger werd. Bij de verschijning van Aan het volk van Nederland brachten de beide Van der Capellens een adresbeweging op gang voor erkenning van de Noord-Amerikaanse koloniën, die zich in 1775 als ‘Verenigde Staten’ van het Britse moederland hadden losgemaakt. Mede onder invloed van deze beweging werd hiertoe door de Staten-Generaal inderdaad op 19 april 1782 besloten.

Datzelfde jaar bracht Van der Capellen opnieuw succes. Op aandringen van de drie stemmende steden van Overijssel, Deventer, Kampen en Zwolle, werd hij op 1 november 1782 weer tot de Statenvergadering toegelaten; de reeadmissie trok veel aandacht in het land. Nog geen half jaar later viel Van der Capellen opnieuw eer ten deel. Op 26 april 1783 werden hij en Engelbert François van Berckel, de Patriotsgezinde stadspensionaris van Amsterdam en de auctor intellectualis van de erkenning van de vrije Verenigde Staten, tijdens een feestdiner in de Amsterdamse Nieuwe Doelen gehuldigd. Van der Capellen kreeg een gouden gedenkpenning voor zijn actieve rol bij de afschaffing van de drostendiensten en zijn re-admissie in de Staten van Overijssel.

De politieke overtuiging en acties van Van der Capellen kwamen voort uit een diepgeworteld vrijheidsideaal en een hartgrondige afkeer van onrecht en onderdrukking. De uitvoerige correspondentie in academisch milieu, met onder andere zijn studievriend Tydeman en de Patriotse hoogleraar rechtsgeleerdheid Frederik Adolph van der Marck, vormde voor hem een bron van inspiratie, vooral met betrekking tot vraagstukken van staatkundige en juridische aard. Van der Capellen probeerde zijn gedachten concreet te maken, opdat deze voor zoveel mogelijk tijdgenoten begrijpelijk zouden zijn. Zo vergeleek hij de regering van ‘de groote Volksmaatschappy’ met een geïdealiseerde bestuursinrichting van een ‘Compagnie’, waarbij hij de inwoners als participanten, dat wil zeggen als eigenaars zag, en de bewindhebbers als afhankelijke dienaren (Aan het volk, 21-22).

Tot Van der Capellens geliefdste thema’s behoorde de problematiek van het natuurrecht. In Aan het volk van Nederland schreef hij: ‘Alle menschen zyn vry geboren. De een heeft van nature over den anderen niets te zeggen. De eene mensch is wel wat verstandiger van geest of wat sterker van lighaam of wat ryker dan de andere; doch dit geeft hun, die verstandiger is, sterker of ryker zyn, geen het minste regt om over de minderverstandigen, minder sterken, minder ryken te heersen. God, onze gemeene vader, heeft de menschen geschapen om gelukkig te worden, en aan alle menschen, niemand uitgezonderd, de verpligting opgelegd, om elkanderen, zo veel in hun vermogen is, gelukkig te maken (Ibidem, 22-23). Dit waren weliswaar geen originele gedachten, maar gemeengoed waren zij in zijn tijd evenmin.

Tijdens de laatste jaren van zijn leven schreef Van der Capellen over tal van bijzondere onderwerpen, zoals de noodzaak van een bondgenootschap tussen de Republiek en Frankrijk en van burgerbewapening door het oprichten van plaatselijke, op militaire leest geschoeide vrijkorpsen en exercitiegenootschappen. Een belangrijke overweging was daarbij zijn vrees voor een Pruisische militaire interventie vanwege de familieband tussen het de Koning in Berlijn en Wilhelmina, de echtgenote van de Stadhouder. De toekomst zou leren dat die vrees niet ongegrond was.

Eind jaren zeventig begon Van der Capellen de tol te betalen voor zijn actieve leven. Aan een vriend schreef hij begin juli 1779: ‘daar ik duidelijk bespeure dat ik, schoon pas 38 jaaren oud, inderdaad reeds versleeten ben. Ziekte, veel werken en een overmaat van verdriet hebben mij voor mijn tijd oud gemaakt’ (geciteerd in: Wekker, 59). Afgemat door politieke intriges en huiselijke miserie - zijn vrouw leed aan een ernstige longaandoening - werd de gedreven en onvermoeide werker die Van der Capellen was, begin juni 1784 getroffen door verlammingsverschijnselen aan armen en benen. Kort daarna overleed hij, slechts 42 jaar oud, in het huis van een vriend in Zwolle. Volgens contemporaine critici zoals het politieke weekblad Janus (1787), werd zijn achterneef Robert Jasper van der Capellen te licht bevonden om zijn politieke erfenis met succes over te nemen.

Van der Capellen werd begraven in Gorssel. Ruim een jaar later, begin juli 1785, overleed ook zijn weduwe Hildegonda. Hun beider stoffelijk overschot werd toen overgebracht naar een familiegraf dat kort tevoren was opgericht in het vrije veld nabij Gorssel. Op dit graf stond een gedenkzuil voorzien van het familiewapen. Op 23 december 1787 - ruim drie maanden na de Pruisische militaire interventie en de daaropvolgende Oranjeomwenteling - vernielden Prinsgezinden het wapen, en in de nacht van 6 op 7 augustus 1788 werd de gedenkzuil met buskruit opgeblazen. De stoffelijke resten van Van der Capellen en zijn vrouw waren toen reeds uit de graftombe verwijderd en elders opnieuw ter aarde besteld.

Joan Derk van der Capellen tot den Pol was geen hard liner. Hij was te serieus om venijnig te kunnen zijn, te adellijk om vilein te worden, te fatsoenlijk om zich sarcastisch te uiten, een voorzichtig politicus die de tijdgeest goed verstond, ernaar handelde en graag de publiciteit zocht.
In de jaren tachtig verscheen, niet alleen tijdens zijn leven maar ook daarna, een ware stortvloed aan publicaties - ruim honderd - zowel vóór als tegen hem. Het laat zien hoe vaak Van der Capellen in gedichten, toneelstukken of lijkredes werd bejubeld of beschimpt, als ook dat de Overijsselse edelman als politicus een ongekende bekendheid genoot; weinigen konden in die tijd bogen op zo’n grote belangstelling van publicisten.

 

Archivalia:

  • Collectie J.D. van der Capellen tot den Poll (1349-1786) in het Nationaal Archief te ’s-Gravenhage [inventaris].
  • Familiearchief Van der Capellen in het Gelders Archief te Arnhem [inventaris].

Publicaties:

Behalve de in de tekst genoemde publicaties:

Literatuur:

Portret:

Mezzotint door Johann Jakob Haid; Collectie Iconografisch Bureau / RKD te ’s-Gravenhage.

Pieter van Wissing

last updated: 08/11/2022