Godewijck, Margaretha van (1627-1677)

 
English | Nederlands

GODEWIJCK, Margaretha van (geb. Dordrecht 30/31-8-1627 – gest. Dordrecht 2-11-1677), dichteres, graveerster, schilderes. Dochter van Pieter Govertszoon van Godewijck (1593-1669), leraar aan de Latijnse school en opzichter van de stadsbibliotheek, en Sara Cornelisdr. Pijpelaer (gest. 1677). Margaretha van Godewijck bleef ongehuwd.

Margaretha van Godewijck beheerste al vroeg verschillende talen, waaronder het Latijn en Grieks, en diverse kunsten. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat zij voor de talen onderwijs heeft gehad van haar vader. Zij groeide op in een milieu van welgestelden die veel belang hechtten aan culturele prestaties. Met het onderling uitwisselen van gelegenheidsgedichten onderhielden zij hun sociale en maatschappelijke contacten. In deze kring voelde Margaretha van Godewijck zich kennelijk thuis.

Werken

Van Godewijck heeft veel gedichten geschreven. Haar vroegste werk stamt uit 1641, toen zij veertien jaar oud was. Uit deze beginperiode komt in ieder geval haar religieuze poëzie. Het ging de jonge schrijfster vooral om een persoonlijke geloofsbeleving, die niet direct voor anderen bedoeld zal zijn. Zij voorzag haar gedichten toen al van Latijnse en Griekse bijbelcitaten en motto’s, waaruit blijkt dat ze van jongs af aan in deze talen onderwijs heeft gehad.

In verschillende gedichten beschrijft Van Godewijck haar leven en de contacten die zij onderhield. Zo vertelt zij dat ze clavecimbellessen kreeg van Theodorus Tegelbergh en dat ze tekenen en schilderen leerde van Cornelis Bisschop. Ook heeft ze het over haar eigen borduur- en graveerwerk, bijvoorbeeld in ‘Op mijn gesneden Roomers’, waarin ze zegt pas met graveren te beginnen als ze haar huishoudelijke taken heeft verricht. Van haar beeldende kunst is weinig bewaard gebleven: alleen de tekeningen bij haar dichtwerk en een zelfportret. Behalve dat ze uiteenlopende kunsten beoefende, had ze een eigen kunstkabinet waar zij haar bewonderaars ontving. Ook bezocht zij kunstverzamelingen van anderen, zoals die van stadgenoot Andreas Colvius – van wie ze enkele schelpen cadeau kreeg – en die van de Amsterdammer Johan Volckertsz., een van de belangrijkste kabinetten uit de zeventiende eeuw.

Het leeuwendeel van haar dichtwerk is overgeleverd in twee boekjes waarin ze in schoonschrift haar eigen gedichten noteerde. Het ene, met de titel Poëmata, bevat zo’n twintig Latijnse gedichten. Het andere bundeltje, Gedichten van Margareta van Godewyck, met xxviii door haar geschilderde zinnebeelden beslaat 313 pagina’s en bevat godsdienstige en moralistische geschriften, gelegenheidspoëzie, emblemen en brieven. De meeste teksten zijn in het Nederlands, enkele in het Frans of het Latijn.

Het gelegenheidswerk van Van Godewijck is meestal gericht aan voorname stadgenoten, zoals een ongedateerd lofvers op de bekende Dordtse arts Johannes van Beverwijck, gedichten voor Abraham van Beveren, burgemeester van Dordrecht, en treurdichten op het overlijden van de plaatselijke predikanten Petrus Wassenburgh en Nicolaus Crucius. Zij spreekt hen zowel in het Nederlands als in het Latijn en Frans toe. Tot seksegenoten richt ze zich alleen in het Nederlands. Met dichteres Cornelia van der Hoop voelde Van Godewijck zich vooral verbonden vanwege hun gedeelde interesse voor poëzie. Ze schrijft haar: ‘laat ons de vriendschap steeds op kweken zonder schennis, ’t zij met de poëzie, of met een zoet gedicht’. Behalve voor stadgenoten maakte ze verzen voor landelijke beroemdheden, zoals voor Amalia van Solms ter gelegenheid van de ongedeerde terugkomst van Frederik Hendrik na zijn overwinning bij Sas van Gent in 1644, en voor Willem II en Maria Stuart ter gelegenheid van hun bruiloft in 1645.

De vraag is waarom Van Godewijck haar poëzie niet in druk liet verschijnen. Mogelijk achtte zij haar werk niet goed genoeg voor presentatie aan een groter publiek. Dat ze over dergelijke kwesties nadacht blijkt uit één van haar gedichten, waarin ze een zekere heer P.L.S. verwijt dat hij zijn gedichten te vroeg openbaar heeft gemaakt; hij had ze beter nog enige tijd kunnen laten rijpen. Ook uit enkele emblemen van haar hand kan worden opgemaakt dat zij hoge eisen stelde aan de dichtkunst. Een aardig voorbeeld is het ongedateerde ‘Nil penna, sed usus’ (niet de pen, maar de oefening) waarin ze betoogt dat het kunnen vasthouden van een pen niet voldoende is om auteur te worden. Een ander embleem draagt het motto ‘Nulla dies sine linea’ (geen dag zonder versregel). Het dagelijks oefenen is de enige manier om een groot kunstenaar te worden.

Nalatenschap

Vlak na het overlijden van haar vader, op 10 september 1669, liet de ongetrouwde Van Godewijck een testament opstellen waarin ze haar moeder tot universeel erfgenaam benoemt. Een week na de dood van haar moeder, op 27 oktober 1677, maakt zij ‘lichamelijk ziek op een stoel zittende’ haar laatste testament op. Daarin benoemt ze haar neef Samuel (Barentsz.) van der Heyden tot executeur-testamentair; hij moet zich ontfermen over de verkoop van ‘haar na te laten kunst en boeken’. Verschillende borduurstukken legateert ze aan familieleden en kennissen, evenals haar ‘papieren tekenkunst, prenten en hetgeen tot de zojuist genoemde tekenkunst behoort’. Een week later overleed Van Godewijck. Aan wie zij haar handgeschreven bundels had nagelaten, is onbekend. Deze doken pas rond 1830 weer op, toen zij op een veiling in Parijs werden gekocht door de Dordtse boek- en kunsthandelaar Johannes Immerzeel jr. In de jaren 1870 kwamen zij in het bezit van het archief in Dordrecht.

Al door tijdgenoten kreeg Margaretha van Godewijck een vooraanstaande plaats in het culturele leven van Dordrecht toegeschreven. In zijn Beschryvinge der stad Dordrecht (1677), dat vlak na haar dood verscheen, noemt stadgenoot Matthys van Balen Van Godewijck naast de vele mannen waar Dordrecht trots op kon zijn. Hij roemt haar talenkennis – behalve Frans, Grieks en Latijn ook Engels, Italiaans en Hebreeuws –, haar dichtkunst, borduurwerk, schilderwerk, tekenkunst, graveerwerk, zang en clavecimbelspel. Zoals Utrecht ‘praalde’ met Anna Maria van Schurman, schrijft hij, heeft Dordrecht een ‘parel’ in Margaretha van Godewijck.

Naslagwerken

Van der Aa; Delvenne; Foppens; Frederiks/Van den Branden; Houbraken; Kobus/De Rivecourt; Kok; Kramm; Lauwerkrans; Levensbeschrijving; NBAC; NNBW; Regt; Verwoert; Wurzbach.

Archivalia

Stadsarchief Dordrecht, Handschriften: inv. nrs. 1024 en 1025. Oud-Notarieel Archief, inv. nr. 351, fol. 49 en inv. nr. 471, fol. 176.

Werk

Twee handgeschreven bundels: Poëmata – gevuld met twintig Latijnse gedichten – en Gedichten van Margareta van Godewyck, met xxviii door haar geschilderde zinnebeelden (zie Archivalia).

Literatuur

  • G.D.J. Schotel, Letter- en oudheidkundige avondstonden (Dordrecht 1841).
  • P. Breman, ‘Margareta’s ode aan Dordrecht’, Kwartaal & Teken van Dordrecht 8 (1982) nr. 2, 7-14.
  • Annelies de Jeu, ‘’t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (Hilversum 2000) 36-48.
  • Jane Stevenson, Women Latin poets: language, gender and authority from Antiquity to the eighteenth century (Oxford 2005) 353-354.

Illustratie

Gegraveerd zelfportret van Margareta van Godewijck. Uit: Matthys van Balen, Beschryvinge der stad Dordrecht (1677).

Auteur: Annelies de Jeu

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 290

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.