Tautenburg, Maria Schenck van (ca. 1510-1552)

 
English | Nederlands

TAUTENBURG, Maria SCHENCK van (geb. Vollenhove Overijssel, ca. 1510 – begr. Rijnsburg 12-3-1552), abdis. Dochter van Georg Schenck von Tautenburg (ca. 1480-1540), stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel, en Anna de Vos van Steenwijk (gest. 1526).

De vader van Maria Schenck van Tautenburg was afkomstig uit Thüringen, waar de familie de baronie Tautenburg bij Jena bezat. In 1496 kwam hij naar Nederland in het gevolg van Friedrich von Baden, de nieuwe bisschop van Utrecht, die hem in 1510 onder meer tot schout van Vollenhove benoemde. Vermoedelijk is Maria daar omstreeks 1510 geboren. Zij had twee oudere broers: Frederik (1503-1580) en Lodewijk (1505-1526), en mogelijk een bastaardzuster Magdalena (gest. 1537). Haar moeder, afkomstig uit de familie De Vos van Steenwijk, overleed in 1526. Nadat haar vader was hertrouwd met Johanna van Egmond (gest. 1541) kwam er nog ten minste één halfbroer (Carel) bij. Intussen was Maria van Tautenburg in 1517-1518 ingekleed als benedictijner non in de adellijke abdij Rijnsburg. Mogelijk groeide ze daar op met haar nicht Anna van Tautenburg, die later (in 1553) genoemd wordt als ‘kapelanes’ van de abdij.

In 1524-1525 werd Maria van Tautenburg geprofest in aanwezigheid van de deken van de St. Pancras te Leiden. Het jaar daarop deed zij als Maria Schenck van Tautenburg, enige dochter van haar ouders, afstand van haar erfenis. Zij was toen al ‘voldoende voorzien van jaarlijkse renten’, zoals de toenmalige abdis bevestigde. Toen in 1535 een nieuwe abdis gekozen moest worden, konden de zusters geen overeenstemming bereiken. Het is ongetwijfeld te danken aan de connecties van haar vader, die inmiddels Karel V diende als stadhouder-generaal en veldheer, dat Maria van Tautenburg door de keizer zelf als opvolgster werd voorgedragen. Haar verkiezing werd op 22 mei 1535 notarieel bekrachtigd in het bijzijn van haar broer Frederik. Op dezelfde dag werd zij door haar onderzaten ingehuldigd (Hüffer 1951, 519, 539-542).

Abdis

Maria van Tautenburg liet direct een nieuwe wind door de abdij waaien. In oktober 1536 tekende zij met alle zusters een verzoek aan keizer Karel V om Rijnsburg tot een college van kanunnikessen te verheffen. Zo’n statuut liet onder meer toe dat de zusters er voortaan privébezit op na konden houden en meer kledings- en bewegingsvrijheid kregen. Vanaf 1539 kwam het levensonderhoud voor eigen rekening van de zusters. Daar stond tegenover dat zij een royale ‘prebende’ ontvingen: voor de abdis zelf, haar hofhouding en dienstboden 2300 gulden per jaar. Het kloosterleven werd verder veraangenaamd door een dispensatie van Joris, bisschop van Utrecht en oom van de abdis, die de zusters in 1547 verlof gaf om tijdens de vasten zuivel te gebruiken. Intussen was na de dood van vader Georg in 1540 een strijd om de erfenis ontstaan tussen de kinderen uit zijn beide huwelijken. In 1545 regelde hun oom Joris een schikking waarbij Frederik en Maria een lijfrente ontvingen en Carel het slot Toutenburg bij Vollenhove. Frederik zou in 1561 gewijd worden als aartsbisschop van Utrecht.

De abdis zorgde zelf ook goed voor haar verwanten. Haar broer Frederik, proost van twee kapittels te Utrecht en Oldenzaal, speelde zij het pastoraat van Rijnsburg toe – hij liet zich vervangen door een door haar aangewezen vicaris. In 1543 beloofde hij dit lucratieve ambt niet zonder haar toestemming te ruilen. Door alle veranderingen kreeg Rijnsburg de naam van een adellijk feestklooster waar de zusters ’s ochtends baden en ’s middags dansten. Er gingen bovendien geruchten dat de abdis een deel van het landbezit van de abdij had verkwanseld om deze levensstijl te kunnen bekostigen. Kort na de dood van Maria van Tautenburg in december 1552 stelde de landvoogdes Maria van Hongarije daarom een officieel onderzoek naar de abdij in. Nicht Anna van Tautenburg leverde daartoe in oktober 1553 een boedelinventaris aan.

Reputatie

Bij het onderzoek werd priores Elburg van Boetzelaer, die een jaar later tot abdis zou worden benoemd, als eerste gehoord. Zij prees het financieel beleid van Maria van Tautenburg en haar rentmeester, Willem van Alkemade: een welgesteld en daarom volgens Van Boetzelaer betrouwbaar raadsman. Zij gaf toe dat bij de inkleding van nieuwe zusters wel eens een dansje werd gemaakt. Volgens een andere zuster namen gasten van de abdij soms muzikanten mee. Een derde gaf toe dat het pachtbeleid van de vroegere abdis veel geld had opgeleverd, maar dat dit geheel buiten haar medezusters omging. De abdis, die ‘wat van haar zinnen’ was geweest, had ook regelmatig avondlijke uitstapjes en nachtelijke danspartijen georganiseerd. Ze had zich graag met gouden armbanden en edelstenen behangen ‘alsof ze een grote wereldlijke prinses was’. Een Rijnsburgse priester merkte op dat de abdis nooit tegenspraak duldde, ook niet toen hij haar eens wees op haar onrechtvaardige behandeling van enkele pachters. Een extern onderzoek naar het verkwanselde grondbezit viel niettemin gunstig uit. De hoogbejaarde rentmeester, die eveneens werd gehoord, liet weten dat de abdis eigengereid was opgetreden, maar niet op eigen gewin uit was geweest. Zijn eindoordeel was echter hard: de zusters konden blij zijn ‘dat God haar gehaald heeft en zij haar kwijt zijn’ (Hüffer 1951, 213-215, naar Van Lommel). Alleen Anna van Tautenburg had niets dan lof voor haar overleden nicht.

Al deze eigentijdse kritiek leidde in de twintigste eeuw tot een beeld van Maria van Tautenburg als een ‘moeilijke, hooghartige en prachtlievende vrouw’ (De Vos, 258). Maria Hüffer zag haar vooral als een ‘zetbazin’ van Karel V, die van Rijnsburg weer een echte middeleeuwse rijksabdij wilde maken en daarom bij herhaling zijn stempel op de benoeming van hem welgezinde abdissen drukte. Zij memoreert een ontmoeting tussen Karel en Van Tautenburg bij Oegstgeest, waarbij de keizer voor de abdis zou zijn geknield (Hüffer 1922, 226-227). E.J. Potgieter heeft dit – overigens fictieve – tafereel in ronkende verzen geschilderd (Schotel, 201-202). Ook berichten dat Karel een rijksdag in Rijnsburg zou hebben gehouden, berusten op een misverstand. Toch zit er een historische kern in deze romantische verhalen. Hüffer vond in de rekeningen dat de abdij royaal bijdroeg aan projecten van de keizer, zoals zijn oorlog met Frankrijk (1542-1544) en het Concilie van Trente. Kortom, het bewind van Tautenburg draaide niet louter om eigen gewin, maar spekte tevens de kas van de keizer. Deze heeft er dus wijs aan gedaan de dochter van zijn stadhouder tot abdis te maken.

Naslagwerken

Van der Aa.

Archivalia

Nationaal Archief, Den Haag: toegang 3.18.20 (adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg 1133-1574).

Literatuur

  • G.D.J. Schotel, De abdy van Rijnsburg (Den Bosch 1851).
  • A. van Lommel, ‘Actestukken betreffende de verkiezing van vrouwe Elburch van Langerack tot abdis van Rijnsburg in 1553 en eene informatie, tegelijkertijd gehouden door den abt van Bonnef en den president van ’s keizers raad te Utrecht’, Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem 23 (1898) 321-371.
  • M. Hüffer, De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg 1133-1574 (Nijmegen/Utrecht 1922).
  • M. Hüffer, Bronnen voor de geschiedenis der abdij Rijnsburg (Den Haag 1951).
  • A.N. baron de Vos van Steenwijk, Het geslacht De Vos van Steenwijk in het licht van de geschiedenis van de Drentse adel (Assen 1976).

Auteur: Kees Kuiken

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 106

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.