Paap, Wouter Ernst (1908-1981)

 
English | Nederlands

PAAP, Wouter Ernst (1908-1981)

Paap, Wouter Ernst (pseud. Gerard Werker, Arend Schelp en F. Luisteraar), muziekrecensent en -essayist (Utrecht 7-5-1908 - Baarn 7-10-1981). Zoon van Christoffel Gerardus Paap, directeur van een sigarenfabriek, en Geertruida Jacoba Koopman. Gehuwd op 9-8-1934 met Anna Maechteld van Krugten (1909-1986). Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Paap, Wouter Ernst

Wouter Paap ontving zijn eerste muziekonderwijs bij Hester Wegerif; in 1926 behaalde hij het piano-diploma van de Koninklijke Nederlandsche Toonkunst-Vereeniging. Zijn professionele opleiding als musicus vervolgde hij tussen 1928 en 1932 aan de Toonkunst-Muziekschool - thans Conservatorium - te Utrecht, bij de in haar tijd veel geroemde Lucie Veerman-Bekker. Muziektheoretisch werd hij geschoold door Anton Averkamp. Hoewel hij in 1927 het onderwijzerseindexamen aan de Jan van Nassau Kweekschool haalde en korte tijd als onderwijzer werkzaam was, startte hij al spoedig, in 1928, zijn loopbaan als leerling-journalist bij de Bussumsche Courant.

Zijn culturele en muziekhistorische belangstelling brachten hem al spoedig in diepgaand contact met het literaire en muzikale milieu in de stad Utrecht, waar hij zich als muziekpedagoog vestigde en waar hij tot medio de jaren zestig woonachtig bleef. Veel schrijvers, dichters, schilders en musici behoorden tot Paaps vriendenkring; in 1970 resp. 1972 leidde dit tot een tweetal boeken: Literair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen (1970) en Muziekleven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen (1972). Door de vele persoonlijke herinneringen die in beide werkjes zijn opgenomen, gaat het belang ervan ver uit boven het lokaal-historische. Paap schreef in deze jaren literaire essays in Criterium, De Gemeenschap, Roeping en, als muziekredacteur, vooral in De Nieuwe Eeuw (tot 1948). Tot tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog lag de kern van zijn werkzaamheid in Utrecht: van 1934 tot 1947 was hij docent voor de muziektheoretische vakken aan het Nederlandsch Instituut voor Katholieke Kerkmuziek; ook gaf hij les aan De Nieuwe Muziekschool. Als schrijver van essays over muziekgeschiedenis) en als muziekrecensent volgde hij intensief het Utrechtse muziekleven, getuige zijn vele bijdragen gedurende ruim vier decennia in Utrechtse en landelijke dagbladen (o.a. Utrechtsch Dagblad/ Nieuw Utrechtsch Dagblad; Het Centrum', De Tijd; NRC; de Volkskrant).

Een zekere cesuur in zijn leven vormen de jaren na de Tweede Wereldoorlog. In 1946 was hij de initiator bij de oprichting van het maandelijks verschijnende muziektijdschrift Mens en Melodie, dat hij tot 1975 als hoofdredacteur met elan heeft geleid en dat juist dank zij zijn all-round betrokkenheid bij het Nederlandse muziekleven gedurende meer dan dertig jaar een spiegel daarvan is geweest. Deels onder eigen naam, deels onder pseudoniem schreef hij in iedere aflevering artikelen, die op de meest uiteenlopende onderwerpen - de muziekgeschiedenis, de concertpraktijk, de muziekpolitiek, nieuw verschenen composities of boeken, de amateuristische muziekbeoefening, het muziekonderwijs, muzieksociologie etc. - betrekking hadden. Als muziekjournalist bleef hij tot het einde van zijn leven actief werkzaam voor verschillende landelijke dagbladen. Behalve talloze artikelen en recensies heeft Paap steeds tijd weten te vinden voor omvangrijke studies, die vrijwel alle niet uitsluitend voor de wetenschappelijk gevormde musicoloog zijn bedoeld, maar ook voor de erudiete muziekminnaar in algemenere zin. Tot het beste van wat hij heeft nagelaten behoren een boek over Mozarts leven en werk in hun onderlinge relatie: Mozart. Portret van een muziekgenie 4e dr. (1977) en een boek over Alphons Diepenbrock. Een componist in de cultuur van zijn tijd (1980), een werk waarin deze grote figuur voor een breder publiek trefzeker toegankelijk wordt gemaakt. Een unieke plaats in de Nederlandse muziekhistorische literatuur kreeg zijn Wegen en dwaalwegen der muziekkritiek (1978), deels omdat analoge werken over dit onderwerpen ontbraken, deels omdat het doorspekt is met op persoonlijke ervaring en overtuiging gebaseerde uitingen. Als geen ander van zijn tijdgenoten is hij opgetreden als kroniekschrijver van muzikale gebeurtenissen en ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog. In tal van beschouwende artikelen, zonder moeite terug te vinden in de eerste dertig jaargangen van het maandblad Mens en Melodie, heeft hij tal van aspecten van de geschiedenis van het Nederlandse muziekleven van die tijd op onafhankelijke en persoonlijke wijze vastgelegd.

Op het terrein van het muziekbeleid had hij zitting in vooraanstaande organisaties, als lid van het bestuur o.a. in het Prins Bernhard Fonds, de Nederlandse Klokkenspelvereniging, het Genootschap van Nederlandse Componisten, het Cultuurfonds van het Bureau Muziek-Auteursrechten, De Stichting Gaudeamus, de Stichting Donemus, de Koninklijke Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging en het Centraal Beraad Amateuristische Muziekbeoefening. Voorts was hij lid van de Raad van de Kunst van het ministerie van Cultuur Recreatie en Maatschappelijk werk. Tussen 1960 en 1975 had hij als rijksgecommitteerde zitting in de commissie die o.a. de eindexamens die aan het Utrechts Conservatorium werden afgelegd, diende te beoordelen. Vanaf 1960 fungeerde Paap als algemeen secretaris van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, een post die hem in het kader van de amateuristische muziekbeoefening - waaraan hij een fundamenteel belang toekende - materieel een redelijke basis verleende om zijn pluriforme activiteiten in de professionele muzieksector selectiever en met iets meer rust te verrichten. In het wat traditionele toon-kunstmilieu waardeerde men hem bijzonder; naast zijn redacteurschap van Toonkunst-Nieuws trad hij als bestuurder vooral dank zij zijn betrokkenheid met wat er buiten de Maatschappij omging stimulerend en richtinggevend op.

Als uitvoerend kunstenaar is Paap in de schaduw gebleven. Hij trad zo nu en dan, tot tegen het einde van de jaren vijftig, wel op als begeleider, bijvoorbeeld op schoolconcerten. Een zekere reputatie verwierf hij zich als bespeler van het Clavichord, een wat vergeten instrument dat al vroeg - de eerste notities dateren van 1936 - zijn belangstelling had. In lezingen en clavichordconcerten heeft hij de belangstelling voor dit instrument bevorderd; in 1954 schreef hij er een Thema met variaties voor.

Als componist heeft Paap zich altijd autodidact genoemd. Zijn eerste compositorische activiteiten ontplooide hij in 1933-1934, toen hij muziek schreef o.a. een burlesque in vijftien taferelen De parasieten (Maastricht [etc.]), 1930) van C.J. Kelk. De muziek is vermoedelijk niet bewaard gebleven. In de decennia daaropvolgend heeft hij voor uiteenlopende instrumenten en bezettingen muziek geschreven, veelal in opdracht van overheids- of particuliere instanties en veelvuldig naar aanleiding van bepaalde feestelijke gebeurtenissen. Naar het zich laat aanzien zijn zijn composities geschreven tussen ruwweg 1940 en 1953 het meest karakteristiek. Van de - bij Donemus te Amsterdam - uitgegeven orkestwerken werden tijdens zijn leven de Sinfonietta (1938), de Passacaglia (1943) en de luchtige Guirlanden van Muziek (1951) het meest gespeeld. Ook de Sonatine voor piano (1944) is zo nu en dan ten gehore gebracht, evenals zijn verschillende beiaardmuzieken, de Caland-suite (1952), Luchtige Suite (1955); Sonatines I en II (1953; l960) en Klokkenfeestmuziek voor 'Toonkunst' (1979). Zoals Paap over de moeilijkste onderwerpen glashelder, levendig en in muzische bewogenheid kon schrijven, zo heeft hij ook gecomponeerd; zijn muzieken zijn toegankelijk en open van aard, speels, probleemloos en op divertissement gericht, en altijd met het behoud van een tonaal uitgangspunt. Zelf schreef Paap dat zijn muziek zich kenmerkt door 'een gematigd modern idioom, dat verwantschap met dat van het Franse impressionisme heeft'.

Paap is tijdens zijn leven op verschillende wijzen geëerd. In 1959 ontving hij de Pierre Bayle-prijs voor muziekkritiek van de Rotterdamse Kunststichting; in 1968 viel hem de Jan van Gilse-prijs van de Stichting Nederlandse Muziekbelangen ten deel voor de wijze waarop hij de Nederlandse toonkunst heeft bevorderd. De Johan Wagenaar Stichting verleende hem in 1974 de Norbert Loeser-prijs voor zijn muziekpublicistische arbeid met betrekking tot de Nederlandse muziek. Ook vielen hem in 1975 en 1979 koninklijke onderscheidingen ten deel.

A: Archief-Wouter Paap in het Nederlands Muziek Instituut te 's-Gravenhage.

P: Bibliografie in hieronder vermeld Jaarboek...; 'auto-interview' getiteld 'Een gesprek ten afscheid', in Mens en melodie 30 (1975) 353-357.

L: R. Scheute, 'Wouter Paap', in M.D. Muziek en dans in onderwijs en praktijk 5 (1981) 9 (nov.) 29-30; J.E. Spruit, in Toonkunst-Nieuws. Mededelingen van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst nr 87 (1982) 1 (april) 5-10; idem, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1982-1983. Levensberichten 103-115.

I: Een muziekgeschiedenis der Nederlanden. Onder hoofdred. van Louis Peter Grijp (Amsterdam 2001) 484 [Foto: Maria Austria Instituut, Amsterdam].

J.E. Spruit


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 10-04-2017