De stilte rond GHB
Het Utrechtse Trimbos Instituut publiceerde gisteren de ‘Monitor Drugsincidenten 2014’. Daarin wordt bijgehouden hoeveel mensen op een EHBO post belanden, of met de ambulance naar het ziekenhuis moeten worden gebracht, met druggerelateerde problemen. De monitor bevestigde de indruk die deskundigen al langere tijd hebben, namelijk dat het problematisch gebruik van de ‘partydrug’ GHB toeneemt. Het aandeel patiënten met een GHB-intoxicatie op de EHBO-posten stijgt snel. Toch maken we ons als samenleving veel minder zorgen over deze nieuwe ‘drugs epidemie’, dan destijds over het heroïnegebruik in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Waarom? We hebben er minder last van in de openbare ruimte.
Delirium en coma
Midden jaren ’90 maakten de Nederlandse kranten voor het eerst melding van een ‘nieuwe drug in het uitgaansleven’: GHB, oftewel het narcosemiddel gammahydroxyboterzuur. Dit drinkbare roesmiddel zou mensen relaxed en seksueel gestemd maken. Aanvankelijk maakten we ons weinig zorgen. Minister Els Borst van Volksgezondheid meldde in 1996 dat het middel niet verslavend was. Inmiddels piepen we welanders. GHB geldt nu als sterk verslavend en gevaarlijk. In 2007 meldden zich 59 personen in de verslavingszorg wegens GHB problematiek, in 2013 waren dit er al 769. Bij een te hoge dosering GHB kan de gebruiker in coma raken. Het verschil tussen een dosering die een ‘prettig effect’ geeft en een overdosering, is bovendien heel klein. Net als bij heroïne kan GHB al na enkele weken dagelijks gebruik leiden tot lichamelijke gewenning en afkickverschijnselen. Acute onthouding kan bovendien – net als bij alcohol – leiden tot levensbedreigende verschijnselen als delirium, toevallen, verhoogde bloeddruk en hallucinaties.
No-go areas
Er zijn naar schatting 144.000 Nederlanders die ooit GHB hebben gebruikt, en 22.000 ‘actuele gebruikers’ – vooral dertigers van buiten de Randstad. Een partydrug is het voor hen niet (meer) – ze gebruiken vooral thuis. Dit is een groot verschil met de ‘heroïne-epidemie’ van weleer. Die was voor niemand te missen. De problemen lagen open en bloot op straat, juist ook in de Randstad. Amsterdam had zijn beruchte Zeedijk, lange tijd een absolute no-go area. In Utrecht wemelde het in winkelcentrum Hoog Catherijne van de verslaafden en in Rotterdam concentreerde de ‘scene’ zich op de Kruiskade en rond het Centraal Station. Het aantal autokraken, berovingen en andere kleine criminaliteit gepleegd door heroïneverslaafden, was enorm. Een flink aantal verslaafden raakte dakloos en leefde op straat.
GHB-verslaafden hoeven echter niet te roven en stelen om in hun gebruik te voorzien. Ze raken ook niet door schulden aan lager wal. Waar heroïnegebruikers vroeger vele honderden guldens per dag nodig hadden voor hun dagelijkse portie drugs, is GHB erg goedkoop en desnoods zelfs thuis te maken, met een recept van het internet.
Een rentenier mag zich dooddrinken
We maken ons kortom vooral zorgen over drank- en drugsgebruik als we er last van hebben in de openbare ruimte. Zo is er momenteel veel minder aandacht in het publieke en politieke debat voor het stijgende aantal alcoholisten boven de 55 jaar, dan voor de jeugdige ‘coma-zuipers’. Die maken immers ieder weekend zichtbaar amok in de uitgaanscentra. Oudere drinkers bezorgen zichzelf en hun familie veel leed, maar dat speelt zich af achter de voordeur. De verslavingszorg staat relatief machteloos, want als mensen niet gemotiveerd zijn voor behandeling kunnen ze weinig doen. In 1905 woedde een maatschappelijke discussie in Nederland over een mogelijke dwangwet voor verslaafden, maar die is er nooit gekomen.
Een meerderheid, onder wie hoogleraar psychiatrie Karl Heilbronner, vond dat mensen het recht hadden om over hun eigen lijf en leven te beschikken. ‘Niemand zal wel zoo ver gaan’, schreef Heilbronner, ‘dat hij zou verlangen dat een rentenier, die zich ondanks alle waarschuwingen van zijn geneesheer, niet van de alkohol kan loslaten en zich langzaam dooddrinkt, daarin door maatregelen van het openbare gezag verhinderd zou worden.’ Bovendien zouden mensen pas rijp zijn voor de veslavingszorg, als ze ‘gemotiveerd’ waren om geholpen te worden. Wel voerde Nederland rond 1900 een strenger beleid in ten aanzien van openbare dronkenschap. Wie zich daaraan ‘schuldig’ maakte, kwam terecht in een Rijkswerkinrichting. “Jezelf dooddrinken mag, als wij er maar geen last van hebben. Als je gemotiveerd bent om geholpen te worden, zien we je graag in de verslavingskliniek.” Dat lijkt de basishouding van Nederland ten aanzien van problematisch drank- en drugsgebruik – in 1905, maar ook nog in 2015. Is onze houding een cynische houding, of een realistische? Zijn we pragmatisch en tolerant, of verwaarloosbaar onverschillig ten aanzien van problematiek achter de voordeur? Moeten de dwangmogelijkheden bij verslaafde ‘zorgmijders’ worden uitgebreid? Het lijkt me tijd voor een hernieuwde maatschappelijke discussie over deze vragen.