De zeventiende-eeuwse Nederlander bestaat niet
In een tijd waarin de betekenis van Europa druk bediscussieerd wordt, vraagt het jaarcongres van de Werkgroep Zeventiende Eeuw op 28 augustus 2015 aandacht voor vroege Europese hypes, modes en trends. In aanloop naar mijn bijdrage op dit congres volgen hier enkele bespiegelingen over het onderwerp. Wat maakt onze identiteit Europees en wat is onze gemene deler?

Toen de toenmalige prinses Máxima in haar toespraak van 24 september 2007 bij de presentatie van het WRR-rapport Identificatie met Nederland zei dat de Nederlandse identiteit niet bestaat, was de verontwaardiging alom. Toch was haar beeld genuanceerd en veelzeggend: “Nederland is veel te veelzijdig om in één cliché te vatten. ‘De’ Nederlander bestaat niet. Als troost kan ik u zeggen dat ‘de’ Argentijn ook niet bestaat.”
Ze had het ook kunnen zeggen over ‘de’ Europeaan, want die bestaat ook niet. Althans, niet in de ogen van de bewoners van Europa, waar de verdeeldheid in tijden van crisis groter is dan de gemeenschappelijke eenheid. Toch is het verstandig om nog eens Europa als geheel te benadrukken. De geschiedenis van dit continent bepaalt namelijk de zin of onzin van een verenigde identiteit, ook in het licht van de vruchten die de Europese Unie ons tegenwoordig biedt: vrij verkeer van wonen en werken. Het zijn twee basisvoorwaarden om je Europeaan te kunnen voelen. Daar maken we kennelijk nauwelijks gebruik van, want de baankansen vlak over de grens in België en Duitsland blijven vrijwel onbenut. De zeventiende eeuw is wellicht een leidend voorbeeld van hoe het wel zou kunnen. De mobiliteit van bijvoorbeeld kunstenaars was toen opvallend hoog. Een kleine steekproef biedt inzicht.
Via de website van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie heb ik gezocht op nationaliteit ‘Nederlands’, en werkzame periode ‘1600-1700’. Daaronder vallen kunstenaars die zowel in de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden geboren of getogen zijn: op cultureel en artistiek vlak is het zinvol om Nederland en Vlaanderen in die periode als één regio aan te merken. De uitwisseling is namelijk groot (groter dan elders), terwijl de grenzen – veel meer dan tegenwoordig – poreuzer waren. De zoekopdracht levert 7248 hits op. Daaruit heb ik steeds de eerste hit uit de eerste 15 resultaten van 50 en uit de laatste 16 resultaten van 50 genomen (1 hit viel af, want deze betrof geen kunstenaar, maar nota bene Johan Maurits van Nassau-Siegen).
Van deze 30 kunstenaars waren 19 louter werkzaam in de Nederlanden en 11 werkten voor kortere of langere tijd in het buitenland. Hieronder valt bijvoorbeeld de schilder Charles Emmanuel Biset (1633-1693), geboren te Mechelen en overleden te Breda. Hij schilderde in beide steden, maar tussentijds deed hij ook Parijs, Annonay, Brussel en Antwerpen aan. En ook Jürgen Ovens (1623-1678), hij werd geboren in Tönning en stierf in Friedrichstadt (an der Eider). Dat maakt hem op papier Duits, maar hij reisde onder meer naar Antwerpen, Hamburg en Stockholm en hij was voor twee lange periodes van in totaal negentien jaar werkzaam in Amsterdam. Stilistisch behoort hij tot de Noordelijke Nederlanden, maar het verraadt ook de complexiteit van nationaliteit. Reislustige kunstenaars waren kortom geen uitzondering en de huidige omgang met zeventiende-eeuwse kunstenaars binnen statische nationale kaders is anachronistisch en doet afbreuk aan de realiteit.
De Europese identiteit moet toen dus door de frequente reizen, maar ook door de up-to-date nieuwsgaring in kranten en brievenpost bijzonder voelbaar geweest zijn. Een oorzaak van die gedeelde waarde ligt in de hang naar de klassieke oudheid, die pas in de zeventiende eeuw echt goed doorzet en breed gedragen wordt. Het is echter frappant dat Griekenland als bakermat van de antieken vrijwel niet voorkomt als reisbestemming. Sterker nog, als we de database van het RKD moeten geloven heeft alleen Cornelis de Bruyn (1652-1726/27) de warme Griekse zon gevoeld.
Hoe heeft dan een schilder als Caesar van Everdingen (1616/17-1678) – waar het Stedelijk Museum Alkmaar in 2016 een tentoonstelling aan zal wijden – zijn thema van Diogenes zoekt een mens kunnen vormgeven? Hij verliet de Noordelijke Nederlanden niet, maar schilderde de opstandige Griekse filosoof tot tweemaal toe op een eigentijds plein binnen één schilderij. De denker zoekt met een lantaarn naar een mens op een klaarlichte en drukke marktdag. Op de achtergrond zien we hem nogmaals, maar dan in zijn ton terwijl wereldheerser Alexander de Grote hem vraagt wat hij wenst (het is niet veel, slechts de zon). Bovendien zijn het de geportretteerde familieleden die zich expliciet vereenzelvigen met de denker. Het is fascinerend en kenmerkend voor de zeventiende eeuw hoe de Nederlandse identiteit zich 1-op-1 verhoudt tot de Griekse identiteit. Daar kunnen we nog wat van opsteken. Een lantaarn voor wie het wilt.
In mijn onderzoek naar antieke filosofen in de zeventiende-eeuwse beeldende kunst analyseer ik onder meer de (im)mobiliteit van kunstenaars, hun kennis over filosofenthema’s en hoe, wanneer en waarom dat tot artistieke uitdrukking komt. Daarin is ook de verspreiding van kennis via de academische en later ook populaire teksten van belang. Van Everdingen is zodoende indirect op de hoogte van deze Griekse erfenis, maar dat geldt ook voor de opdrachtgever of toeschouwer in het algemeen. Immers, je moet het afgebeelde wel weten te herkennen.
Vooral in de Nederlanden lijkt deze fascinatie voor Griekse denkers een populair, hilarisch en hoog-anekdotisch gehalte te krijgen. Waarom dat zo is probeer ik op het jaarcongres van de Werkgroep Zeventiende Eeuw uit de doeken te doen. Kunnen we dan zeggen dat de zeventiende-eeuwse Nederlander niet bestaat? Hij nodigt hier immers een Griek uit voor een humane les. Het verheft hem tot Europeaan en het geeft een verfrissend heldere kijk op de actualiteit.