Het Whig-paradigma in de historiografie. Verleden, heden en toekomst
Onlangs vond in Amsterdam het symposium Het Whig-paradigma in de historiografie. Verleden, heden en toekomst plaats. Het bracht meer dan dertig Nederlandse en Vlaamse onderzoekers, docenten en geïnteresseerden op het gebied van geschiedfilosofie, historiografie en historische cultuur bijeen. Het thema zorgde voor een levendige discussie over de manier waarop historici met de geschiedenis van hun eigen discipline omgaan.
Het was een dag van zelfonderzoek. Uitgangspunt van het symposium was dat de geschiedenis van de geschiedschrijving tot op de huidige dag een bastion van Whiggism en vooroudergeschiedschrijving is gebleven. Deze twee labels dekken een scala aan historische ondeugden: finalisme, presentisme, een teleologische benadering van het verleden en anachronisme: ondeugden die historici in bijvoorbeeld de politieke en de wetenschapsgeschiedenis hebben getracht uit te roeien.
In de geschiedenis van de geschiedschrijving lijken die ondeugden echter nog voort te bestaan. Maar, zo betoogde Piet Blaas, met Whiggism in de historiografie valt het best mee. Op enkele uitzonderingen na hebben historici hun eigen vak wél op een historistische manier bekeken. Blaas bood daarnaast een herwaardering van de achttiende eeuw als ontstaansmoment van het historisch besef.
Camille Creyghton (UvA) maakte in haar lezing over de vadertitel van Jules Michelet de vooroudergeschiedenis tot object van onderzoek. Zij toonde aan hoe Michelet voor zijn reputatie afhankelijk was van zijn ‘kinderen’ Gabriel Monod en Ernest Lavisse . Zij construeerden – met de weduwe Mme Athenais Michelet – de ‘vaderfiguur’ Michelet.
Maria Grever (Erasmus Universiteit) en Matthias Meirlaen (KU Leuven) onderschreven in hun lezingen het bestaan van een teleologisch perspectief in de historiografie. Grever signaleerde dat gebrek met name in de vaak traditioneel opgezette handboeken en bepleitte alternatieve zienswijzen. Meirlaen bood zo’n alternatief. Met zijn onderzoek naar Belgische negentiende-eeuwse hoogleraren geschiedenis omzeilde hij de ‘grote mannen’ en gaf hij meer aandacht aan de complexiteit en veelvormigheid in de geschiedenis van de geschiedschrijving.
De andere sprekers wilden liever minder afstand tussen heden en verleden. Frank Ankersmit (RUG) benadrukte niet alleen de continuïteit, maar ook de vooruitgang die zich in de geschiedenis van de geschiedschrijving heeft voorgedaan. Volgens hem moet de historiografie dan ook zoeken naar wat deze vooruitgang mogelijk maakt. Jeroen Bouterse (Universiteit Leiden) herwaardeerde een meer ‘Whiggish’ benadering als een serieuze optie binnen de geschiedschrijving. Bouterse noemde zich ‘agnost’ op het gebied van vooruitgang, maar vond dat historiografen meer oog mogen hebben voor continuïteit in de eigen discipline.
Herman Paul (Universiteit Leiden) stelde een actiever contact met het verleden voor; een ‘historische gesprekskunst’. De geschiedenis van de geschiedschrijving, mits verantwoord gebruikt, kan dienen als oriëntatie en inspiratie voor hedendaagse geschiedschrijving.
In zijn slotlezing overschouwde Ed Jonker (Universiteit Utrecht) de staalkaart aan gesignaleerde tekorten en geboden alternatieven. Hij voegde er zelf nog een pleidooi voor canonvorming aan toe. Zoals in de filosofie kan in de geschiedschrijving canonvorming een creatief proces zijn, dat dient tot vormgeving van de eigen discipline.
Pieter Huistra, KU Leuven