Holocausteducatie in isolement?
UNESCO, de VN-organisatie voor onderwijs en cultuur, publiceerde onlangs een heuse Policy Guide over Education about the Holocaust and preventing genocide. Dat een eerbiedwaardig instituut als UNESCO, met een letterlijk wereldomvattend werkterrein, zich actief toont op dit gebied maakt duidelijk hoezeer de Holocaust is uitgegroeid tot een herinnering die geenszins beperkt is tot het werelddeel waar de nationaalsocialistische overheersers ten tijde van de Tweede Wereldoorlog hun antisemitische ideologie ten uitvoer brachten. Het recente bezoek van de Amerikaanse president Trump aan Yad Vashem, het Holocaust Remembrance Center in Jerusalem, is slechts één van vele mogelijke illustraties hoezeer dit verleden ook buiten Europa in de belangstelling staat.
Of de geschiedenis van de Holocaust daarmee ook daadwerkelijk als mondiale herinnering kan worden beschouwd blijft de vraag. Hedendaagse verwijzingen naar de nazistische Jodenvervolging zijn in diverse culturen en op vele continenten te vinden, maar de mate van vertrouwdheid met deze genocidale geschiedenis varieert. Ook de wijze waarop belang wordt gehecht aan de hiermee verbonden herinneringen loopt uiteen. Politiek geïnspireerde tentoonstellingen van Holocaustspotprenten in Iran of discussies met migrantenjongeren in West-Europa waarin Holocaust, zionisme en de eigentijdse Palestijns-Israelische kwestie ongenuanceerd op één hoop worden gegooid maken dat eenvoudig duidelijk.
De nieuwe publicatie bevestigt daarmee evenzeer het internationale karakter van de Holocaustherinnering als de spanningen die er bestaan rond deze ook in politiek opzicht gevoelige geschiedenis. Dat de UNESCO daarom een taak ziet weggelegd in deze constellatie wekt geen verbazing. Het sluit bovendien aan bij eerdere initiatieven. Zo publiceerde deze actieve VN-koepel in 2015 ook al een rapport over ‘The international Status of Education about the Holocaust. A global mapping of textbooks and curricula’ in samenwerking met het in Schulbuchforschung gespecialiseerde Georg Eckert Instituut. Deze publicatie raakt aan het dit voorjaar verschenen werk van de IHRA, de International Holocaust Remembrance Alliance getiteld Research in Teaching and Learning about the Holocaust: A Dialogue Beyond Borders.
Ook de focus van het vorige UNESCO-rapport lag – begrijpelijkerwijs – op educatieve aspecten, in het bijzonder op de wijze waarin schoolboeken de thematiek introduceren in het geschiedenisonderwijs. In haar inleiding op de nieuwe Policy Guide benadrukt Irina Bokova, de Bulgaarse directeur-generaal van UNESCO, hoezeer goed onderwijs over de Holocaust en andere vormen van massaal geweld van belang zijn om vrede en wederzijds begrip te bevorderen. Daartoe worden beleidsmakers oplossingen aangereikt voor een goede inbedding van “education about the Holocaust, and possibly [in de voorzichtige woordkeuze klinkt een bewustzijn door van gevoelige discussies over de uniciteit van de Holocaust] broader education about genocide and mass atrocities” in curricula. Ook elders in het rapport is diplomatiek taalgebruik terug te vinden. Waar de gebeurtenissen in Cambodia en Rwanda expliciet genocide heten, wordt in het geval van de Armeense genocide omslachtig gerept van “crimes perpetrated in [..] the Ottoman Empire”, of – iets directer – van “mass murder”.
In de politiek-bestuurlijke UNESCO-context is het opvallend, maar inmiddels geenszins verbazend, dat Holocausteducatie een sterk instrumenteel karakter krijgt toebedeeld: “An understanding of history”, gebaseerd op “tools for critical inquiry”, dient oog te hebben voor “the complexity of unique historical factors”, maar moet bovenal leiden tot “free and just societies” waarbij de Holocaustthematiek overigens ook “the ways in which past events can continue to affect the present” zichtbaar maakt. Aandacht voor dit specifieke historische onderwerp wordt niet alleen gezien als middel voor een beter begrip van massaal geweld wereldwijd maar dient evenzeer “[to] highlight the value of promoting human rights, ethics, and civic engagement that bolsters human solidarity at the local, national, and global levels” in de hedendaagse wereld.
De nadruk ligt hierbij op onderwijs in een formele setting waarbij naast het geschiedenonderwijs ook, al dan niet interdisciplinair, gedacht wordt aan behandeling in onder meer maatschappijvakken, burgerschapsonderwijs, literatuur, kunst, godsdienstles en zelfs bij de natuurwetenschappen. Het curriculum, de schoolboeken en de klassikale praktijk nemen daarbij een belangrijke rol in.
Daarnaast reikt de blik verder dan het klaslokaal en wordt gewezen op de aanvullende optie om gebruik te maken van non-formal organisaties die actief zijn op het terrein van de Holocausteducatie en die bezoeken aan musea, monumenten en historische sites kunnen begeleiden. Expliciet wordt melding gemaakt van de onderwijsgerelateerde mogelijkheden die diverse herdenkingsdagen bieden “to engage learners outside the classroom”. Hierbij wordt evenwel streng opgemerkt: “No commemorative event should be considered a substitute for an education programme.” En terecht volgt daarop de welkome opmerking dat gedegen onderwijs tevens een evaluatie omvat van “practices, materials, and experiences” van zowel leerlingen als docenten en andere betrokkenen.
Maar wat toch vooral in het oog springt is het blinde oog dat de auteurs hebben voor uiteenlopende vormen van informele educatie. Het begrip zelf komt dan ook slechts een enkele maal ter sprake. In de paragraaf over ‘Learning objectives, topics and activities for teaching about the Holocaust in a Global Citizenship Education context’ wordt als challenge gesignaleerd “that informal factors outside the classroom can strongly influence how people learn about the Holocaust”. De invloed van films, musea, familieverhalen en nationale narratieven kunnen gaten vullen die het onderwijs heeft laten liggen. De policy guide legt evenwel de nadruk op “biases, over-simplified views, political claims, incorrect information or misconceptions that can have a major impact on how people understand and interpret this complex past”.
De waarschuwing die hieruit spreekt bevat geen woord dat gelogen is. Maar er spreekt veeleer koudwatervrees uit voor de impact van populaire cultuur dan een goed begrip van de manieren waarop populaire verbeeldingen van het verleden kunnen bijdragen aan verdere belangstelling en kennis inzake de Holocaust (en andere genocides). Op de Amerikaanse tv-serie Holocaust uit 1978 valt allerlei kritiek te leveren, maar de bijdrage aan de internationale bewustwording van deze genocide kan moeilijk worden overschat. Iets soortgelijks geldt voor een film als Schindler’s List. En ook theaterstukken, films en stripverhalen over Anne Frank hebben een groot bereik dat zich niet zomaar als betekenisloos laat wegzetten. De mondiale reikwijdte van de Holocaustherinneringen is, met alle onloochenbare beperkingen, mede te danken aan uiteenlopende vertolkingen waar educatieve en historische professionals slechts zeer ten dele invloed op uitoefenen. Constateren dat de populaire historische cultuur bestaat en moet worden beschouwd als invloedrijk volstaat niet. De aanwezigheid en het gebruik ervan vragen juist om een kritische omgang waarvoor ook het onderwijs passende bouwstenen dient aan te dragen. Het zou de UNESCO sieren om die gedachtenvorming te stimuleren – en niet te ontwijken.