Interview met Ed Jonker: Verbinding-bescheidenheid-vertrouwen: Deel I
Ed Jonker nam 16 september 2015 afscheid van de universiteit met de lezing ‘Moderniteit en geschiedenis. Een voorzichtig pleidooi voor een redelijke geschiedschrijving’. Hij is 40 jaar verbonden geweest aan de Universiteit Utrecht; als wetenschappelijk medewerker, docent, en sinds 2007 als bijzonder hoogleraar Grondslagen van de geschiedbeoefening.
In een interview met mij, Katharina Manteufel (promovenda aan de Universiteit Leiden) blikt Jonker terug op de ontwikkelingen in zijn vakgebied.
Theorie en historiografie laten elkaar los
Als ik nadenk over de ontwikkelingen die ik zelf meegemaakt heb, dan denk ik vooral aan de natuurlijke verbinding tussen historiografie en methodologie die ik langzaamaan verbroken heb zien worden.
Wat ik kreeg onderwezen in de opleiding, vanaf 1968, was een soort theoretisch geïnformeerde, duidende historiografie. Ons werden de tradities van het historisme, en structuralisme, marxisme uitgelegd: wat deden die historici, waar hadden ze het over, welke problemen vonden ze belangrijk, en welke methodes gebruikten ze dan zoal. Maar de theorie had niet de overhand op die historiografische productie. Deze laatste stond centraal en daar werden colleges over gegeven, niet door specialisten maar door geïnteresseerde docenten.
Met de jaren ’80 bereikte een heel technische, wetenschapstheoretische ingang de universiteit in Nederland. Toen ging het in grote lijnen om wat het vak geschiedenis eigenlijk is ten opzichte van de natuurwetenschappen en sociale wetenschappen. Er kwamen aparte docenten voor, hier en daar zelfs een leerstoel, er verschenen handboeken en ook een paar tijdschriften die zich ermee bezig hielden; het werd daarmee een mini-discipline. De tol die daarvoor betaald werd was wel het isolement, namelijk dat ze technisch heel knap werden maar dat veel praktiserende historici zeiden ”ja, dat zal wel”, en “gewoon stiekem Ranke” deden. En dat is naar mijn idee nog een keer gebeurd bij de linguistic turn, in de jaren ’90 van het poststructuralisme, deconstructivisme en noem maar op. In Utrecht hebben we die ontwikkeling wel meegemaakt, maar we hebben altijd geprobeerd om de verbinding met de historiografie in die cursussen te houden zodat het ons zelf duidelijk bleef, maar met name ook de studenten, dat het met elkaar te maken had. Maar je hebt tal van voorbeelden in de filosofie, de gender theorie en kritische sociale theorie en dergelijke, die het alleen nog maar met zichzelf over hun eigen grondslagen hebben en daar heel goed in zijn, maar niet meer begrepen worden door anderen.
Mijn these is dat als de theorie zich te ver verwijdert van de historiografische praktijk, dat het vak dan steriel wordt, zinloos, en uiteindelijk ook uit het onderwijs zal verdwijnen. Je kunt wel kritische distantie hebben ten opzichte van wat historici doen, maar je kunt niet een hele andere taal spreken. Ik zie nu ook een zekere wende terug naar wat meer praktijk. We kunnen wel heel ingewikkeld doen over de wankele standaarden – wij weten dat die er zijn – maar als niemand dat met ons deelt en begrijpt, en dat daar dan ook morele en politieke problemen uit voorkomen, dan zouden we misschien gewoon eens terug moeten schakelen, kijken naar wat historici doen en daar commentaar op leveren. De theorie hoeft geen afspiegeling van de historiografische praktijk te zijn, maar moet er wel een soort verbinding mee creëren.
Terugkerende denkstijlen
Bij mezelf bespeur ik een zekere terugkeer naar oudere denkstijlen.
Waar ik mee ben begonnen is wat je nu intellectuele geschiedenis zou noemen, een tussenvorm van theoretisch geïnformeerde historiografie, geschiedenis van ideologieën en dergelijke. Daar zitten natuurlijk aannames en denkcategorieën in. Wij waren toen ook allemaal min of meer marxistisch, dat door ons niet altijd goed onderscheiden werd van structuralisme trouwens.
Wel kreeg ik steeds meer oog voor de zwakheden van een dergelijke benadering en ging ik de pretenties ervan steeds meer relativeren. Daar heb ik ook mijn dissertatie over geschreven: De sociologische verleiding. Er kwam bij mij steeds meer twijfel over de lange tijdsprojecties en maakbaarheidstheorieën, maar ik heb zelf ook de aantrekkingskracht ervan gevoeld. Het is gevaarlijk, het is ook niet waar, wist ik natuurlijk, maar als het zou kloppen, wat zou het fantastisch zijn om dat alles te kunnen overzien en begrijpen! Om met de arrogantie van het structuralisme van bovenaf te kijken naar allerlei patronen en ook nog liefst met een boodschap van moderniteit en vooruitgang… het beste van twee werelden. Maar ik vond het kortom een verleiding waar we vanaf moesten.
Nu aan het eind van de rit erover nadenkende – na de implicatie van de linguistic turn dat we überhaupt niks kunnen – denk ik dat een aantal van die categorieën, denkwijzen en procedures van dat structuralisme toch nuttig is, als je er maar voorzichtig mee omspringt. Dat ze toch iets zeggen, niet alleen over de ideologie die erachter zit, maar misschien ook over een soort onderliggende werkelijkheid.
De radicale kennistheoretische kritiek kan zich niet zover verwijderen van ons concept van moderniteit, waarbinnen die structuralistische categorieën zinvol zijn, dat je ze helemaal niet meer zou gebruiken. Dan zit je namelijk in een ander paradigma, en dat zie ik zich nog niet melden. Ja zeker, het moderne denken in grote verbanden is maar een manier van denken, het is onze manier van denken, onze beperking. Maar je kunt die beperking ook iets positiever zien, als iets wat ons in staat stelt om analyses te plegen. Je hoeft niet in de valkuil terecht te komen dat je echt in die theorieën gaat geloven en teleologieën inbouwt.. Er zijn dan ook mooie recente studies die het bij bescheiden historische vergelijkingen houden.
Georganiseerd wantrouwen
Gelukkig hangt het overal in de lucht – in de beweging van de rethink university, maar ook op politiek niveau – dat we een beetje af moeten van het ‘georganiseerde wantrouwen’; de grote nadruk op toetsing en controle in het wetenschappelijk bedrijf. Om morele redenen maar misschien ook om technische redenen.
Natuurlijk moet er controle zijn. Je kunt er niet vanuit gaan dat instituties vanzelf een zelfreinigend vermogen hebben, en dat betekent verslaglegging en verantwoording. Dat kan gebeuren door inhoudelijke peers, dan hoef je dat niet al te zeer te protocolleren en in allerlei formulieren vast te leggen. Maar als je dus die peer review ook wantrouwt, en je wilt daarbuiten nog een accountantscontrole gaan houden, dan moet je dat administreren in bureaucratische categorieën. De paradox is natuurlijk dat dat een vorm van bureaucratisch bedrog in de hand werkt, en dat leidt weer tot cynisme. De boodschap van boven af naar beneden is “zorg dat de gegevens kloppen, zorg dat we onkwetsbaar zijn”, en dus raken we zeer bedreven in het invullen van formulieren. Maar als je vooral bezig bent om te zorgen dat de formulieren kloppen dan leidt dat juist af van de werkelijke taken.
Hoe je daar persoonlijk mee om gaat heeft natuurlijk ook met machtsverhoudingen te maken, en je sociale positie. Ik had altijd geluk dat ik een keurige vaste aanstelling had, en dus vanuit die positie nog wel eens kon zeggen, ik doe bepaalde dingen niet. Ik heb ook wel geprobeerd een steentje bij te dragen aan een sfeer waarin jongere collega’s zich gesteund weten wanneer zij niet aan al die rare normen voldoen. Maar die staan staat natuurlijk onder een bepaalde druk.
En dat is een andere paradox, dat als je tegen die jonge docenten zegt “doe niet aan alle toeters en bellen mee”, dat ze zelf de neiging hebben om te denken dat al die toeters en bellen ook goed zijn om te doen. Het zit meer in hun opleiding en zij denken vaak oprecht dat dat juist modern en wetenschappelijk is. Ze zijn er niet sceptisch genoeg over, maar omdat ze dan vervolgens een werklast krijgen die ze onmogelijk kunnen volhouden, dreigen ze uiteindelijk cynisch te worden.
Maar ik ben nooit heel erg somber geweest dat het allemaal fout ging. Ik denk dat in de onderwijspraktijk toch voldoende idealisme en flexibiliteit en kwaliteit aanwezig is. Ook bij een groot deel van de studenten: ze zijn creatief genoeg om toch hun eigen autonomie te bevechten. Wat ik wel somber makend vind is dat je een guerrilla moet voeren tegen je eigen organisatie. Dat maakt cynisch. Maar daar bespeur ik nu een zekere wende, dat de organisatie zich minder laat meeslepen, en iets meer autonomie durft te laten bij de studenten en docenten.
In Deel II, dat donderdag 17 september verschijnt, gaat Ed Jonker in op vragen over zijn vormende invloeden en huidige interesses.