Polderen in de Hermitage: Hollanders van de Gouden Eeuw
Daar zit hij dan, in een hoekje, onderuitgezakt op een krukje, zijn kapiteinsstaf losjes in de linkerhand, kuiltje in de wangen, wenkbrauwen wat opgetrokken, kortom, duidelijk geamuseerd: Cornelis de Graeff, dan, in 1642, begin veertig en kapitein van een compagnie kloveniers. Erg ernstig lijkt hij het niet op te nemen, zijn bevelvoering over de schutters van Amsterdam. Of hij stelt zijn toch wat zorgelijk kijkende manschappen met een kwinkslag gerust.
Jacob Backer, De Compagnie Kloveniers van kapitein Cornelis de Graeff en luitenant Hendrick Lauwrensz, 1642, Amsterdam Museum. De Graeff zit links in de hoek.
Hij straalt een rustig, vanzelfsprekend gezag uit, vooruitlopend op het in zeventiende-eeuws Amsterdam zo belangrijke burgemeesterschap. Dat zal hem een jaar na de voltooiing van dit schuttersstuk toevallen. Hij maakt al deel uit van de absolute top van de stad, de factie van de ‘Bickersche Ligue’ die het in die dagen in Amsterdam voor het zeggen heeft. Hij straalt ook de sluwe, sfinxachtige intelligentie uit die hem, nadat hij de gebroeders Bicker op een zijspoor heeft gezet, uiteindelijk de machtigste man van de stad zal maken, en die hem tot de tweede man van Holland en daarmee de Republiek doet uitgroeien. De Oranjes hebben hem hoog zitten, en de jonge raadpensionaris Johan de Witt huwt met zijn nichtje om zo de steun van het machtige Amsterdam veilig te stellen.
Hij lijkt een heel andere man dan zijn vandaag de dag veel bekendere zwager. Frans Banninck Cocq, beroemd als kapitein van Rembrandts Nachtwacht, kijkt op al zijn portretten ondoorgrondelijk, afstandelijk, misschien wat verlegen. Hij straalt kalmte en rust uit, ook bij hem met een natuurlijk gezag als hij zijn ondergeschikten beveelt. Op het uit 1653 daterende portret met zijn collega-overlieden van de Handboogdoelen lijkt hij wat weg te vallen: terughoudend in een hoekje, bijna dromerig wegkijkend van de waarnemer en van de zilveren bokaal in zijn handen. Zijn collegae zijn nadrukkelijker aanwezig, de hanige Jan van de Poll kijkt de beschouwer superieur en wat hautain aan, ondernemer en beroemde drukker Joan Blaeu lijkt het hoogste woord te voeren.
Bartholomeus van der Helst, De overlieden van de Handboogdoelen te Amsterdam, 1653, Rijksmuseum. Frans Banninck Cocq zit links.
Banninck Cocq is dat jaar burgemeester, net als Van de Poll. Maar mooi dat hij wel een stukje machtiger was dan de zo stoere Van de Poll: als zwager van Cornelis de Graeff was Rembrandts kapitein feitelijk de tweede man van de stad, de steunpilaar van De Graeffs macht. Een gestudeerd man, met een doctoraat op zijn naam, en tegelijkertijd zich bewust van het militaire belang van de schutterij: hij is het die in 1650 het voortouw neemt bij de reorganisatie van de schutterij tijdens de nasleep van het prinselijk beleg van Amsterdam.
De schutters staan pal, en zo laten ze zich ook afbeelden. En niet alleen zij: ook het turfdragersgilde is er trots op dat het in 1650, 340 man sterk, wordt bewapend door de burgemeesters, in het uur van de nood om de stad te verdedigen. Twee jaar later laat het gilde zich schilderen in die krijgshaftige rol, in een wat onbeholpen nabootsing van de door veel duurdere en vakbekwamere schilders vereeuwigde schutters.
M. Engel, De bewapening van het turfdragersgilde, 1652, Amsterdam Museum.
Laat Spanjaarden en ’s prinsen troepen de stad maar pogen aan te tasten, zo stralen de Amsterdamse schuttersstukken uit: ondanks de overmacht zullen we stand houden, en als leeuwen strijden voor onze vaderstad. Of in elk geval trotserend brullen, zoals het opvallende, op een vervaarlijk brullende Hollandse Leeuw gelijkend stuk dijk in het schilderij van de doorbraak van de Diemerzeedijk in 1651. Nog even, en hij gaat de woeste waterwolf te lijf, en de dijk zal hersteld worden, ongetwijfeld met het geld van het zo welvarende Amsterdam op de achtergrond. De mannen op de dijk ogen op het eerste gezicht ontzet door de doorbraak: maar bij nadere beschouwing lijken ze niet zozeer bevangen door radeloze angst als wel druk te overleggen met hun collega’s aan de andere kant van het dijkgat over hoe het watergeweld tot staan te brengen.
Willem Schellinks, Doorbraak van de Diemerzeedijk bij Amsterdam, 1651, Amsterdam Museum.
Hollanders van de Gouden Eeuw, de komende twee jaar als tijdelijk-vaste tentoonstelling in de Amsterdamse Hermitage te zien, nodigt uit tot een langdurig en nauwkeurig beschouwen, en laat soms verrassende aspecten zien van schilderijen die je als historicus van de Gouden Eeuw al vaak voorbij hebt zien komen. Zo was de leeuw van dijkenklei me niet eerder opgevallen bijvoorbeeld, noch de ontwikkeling van bloedige ernst op de koppen van de oudste schuttersportretten naar de lossere, meer vreugdevolle belichamingen van Hollands welvaren op de schuttersstukken van rond 1650. De immense schuttersstukken uit het bezit van het Amsterdam Museum, dat niet de ruimte heeft om ze allemaal ten toon te stellen, komen volledig tot hun recht in het voormalige Amstelhof, waar men wel beschikt over een grote zaal waarin ze allemaal in kunnen. Daar passen ook nog eens tal van regentenportretten bij, eveneens bovenmatige schilderijen van de groepsbesturen van gilden en godshuizen, bestemd om hoog aan de muur te hangen.
Wat hebben ze het met zichzelf getroffen, zou je kunnen denken, zoals ze op hun paasbest gekleed zich hebben laten vereeuwigen door de meesterschilders van hun tijd. En wat stralen ze een zelfbewustzijn uit. Of ze nu als trotse burgers in het krijgshaftig gelid staan, klaar om hun stad te beschermen, of bedaard aan met kleurige kleden bedekte tafels de godshuizen van het gemenebest besturen, ze stralen een kalm, strijdvaardig zelfvertrouwen uit. Bij ons, schutters en godshuisregenten bent u als burger aan het juiste adres: wij handhaven vrede en orde, zorgen voor rust en voor de minderbedeelden, kortom, het gemenebest vaart wel bij ons wijs beleid. Als er bevolen moet worden, doen we dat met een glimlach, zoals Cornelis de Graeff, of met terughoudendheid, zoals Frans Banninck Cocq, en ondertussen polderen wij onverdroten voort, al vergaderend, en dat dan nog op eigen kosten. Zo wilden ze zichzelf zien, en zo krijgen we ze ook te zien in de Hermitage: het vleesgeworden ideaal van een vreedzame, kalm zichzelf besturende burgerstaat.
Adriaen Backer, De regenten en regentessen van het Oude Mannen- en Vrouwengasthuis te Amsterdam, 1676, Amsterdam Museum.
Hollanders van de Gouden Eeuw is een schitterende tentoonstelling, die elke vroegmodernist met eigen ogen zou moeten gaan bekijken. Daar is ook ruimschoots de tijd voor, maar nu, met de Late Rembrandt in het Rijksmuseum, is het een uitgelezen ogenblik om een bezoek te brengen aan de Hermitage voor de Amsterdamse schutters en regenten. Zal men de komende tijd in het Rijks waarschijnlijk lange rijen moeten trotseren en over de hoofden moeten lopen, deze tentoonstelling is een prettig want wat minder platgetreden alternatief. Natuurlijk, geen Rembrandts hier, maar men kan niet alles hebben. Een enkele historische versimpeling zal men ook voor lief nemen, net als de afwezigheid van sommige regentenportretten – die van het Burgerweeshuis bijvoorbeeld, die natuurlijk in de regentenkamer in het Amsterdam Museum blijven hangen.
Maar er is wel enig voorbehoud aan te brengen bij de wijze waarop de Gouden Eeuwers voor het voetlicht worden gebracht. Ten eerste zijn het vooral Amsterdammers die in de Hermitage hangen, en ook al zou men die representatief kunnen achten voor de Hollanders in het algemeen, het is toch een beetje vertekenend om het zo te noemen, met verreweg de meeste schilderijen komend uit het Amsterdam Museum. Nu is dat geen straf voor een in Amsterdam woonachtig historicus, maar toch: het betreft hier schilderijen die nadrukkelijk in een context van stedelijk patriottisme dienen te worden geplaatst. Los van de schutterijvaandels – vooral herkenbaar in een plaatselijke context – is op de schuttersstukken vrijwel nooit de driekleur van de Republiek te vinden.
Ten tweede wordt er door de tentoonstellingsmakers wel wat weinig stil gestaan bij de wat rauwere werkelijkheid achter al dat vertoon van burgerlijke eendracht en milde wijsheid. Aan het einde van de tentoonstelling wordt betoogd dat polderen een goede Nederlandse traditie is, getuige de schitterende schilderijen die de cultuur van het samen besturen verheerlijken. Maar wat er niet bij wordt gezegd, is dat het vaak met het mes op tafel ging, en dat de vergadertijgers regelmatig de tanden lieten zien. Cornelis de Graeff lichtte wel de Bickers een pootje, nota bene zijn eigen verwanten die hem in het bestuurlijke zadel hadden geholpen, en na zijn dood overkwam zijn broer Andries hetzelfde, want factiestrijd en bestuurlijk gekonkel waren schering en inslag in de Republiek. De burgemeestersverkiezingen in Amsterdam waren een maalstroom van wandelgangengesmoes en achterkamertjespolitiek, en de vroede vaderen betoonden ook lang niet altijd de kalme wijsheid die bij hun zelfbeeld hoorde, zoals Luuc Kooijmans laat zien in Vriendschap en de kunst van het overleven: de eerbiedwaardige Amsterdamse oud-burgemeesters Cornelis van Vlooswijck en Joan Huydecoper gingen in 1671 bijna op de vuist over een belediging, en het zal vast niet de enige keer zijn geweest dat heren regenten het decorum wat uit het oog verloren.
Daarnaast is de geschiedenis van de Republiek lang niet dat vertoon van eensgezinde glorie dat oudere generaties historici hebben opgeroepen. In het beeld van een burgerlijke cultuur zoals Huizinga dat heeft opgeroepen in Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw, was weinig ruimte voor de ideologische strijd, de chronische verdeeldheid en de soms ronduit explosieve momenten in de Gouden Eeuw. Zoals bijvoorbeeld toen het dramatisch misliep in het Rampjaar, toen de gebroeders De Witt het loodje legden onder de moordenaarshanden van, jawel, de Haagse schutters, al dan niet opgejut door prinsgezind drukwerk, waarvan de gemiddelde reaguurder nog kan leren qua kwaadaardigheid en venijn. Al die bedaarde burgers verloren toen wel een beetje het hoofd, zoals Michel Reinders laat zien in Gedrukte Chaos, en Luc Panhuysen in zijn dubbelbiografie van de Witten.
Ook de Amsterdamse schutters lieten wel eens hun tanden zien aan de burgemeesters: polderen was kortom lang niet de enige oplossing van conflicten. Ook het besturen van de godshuizen ging niet altijd vlekkeloos: graaiende bestuurders die een greep in de kas doen is helaas een oud verschijnsel, en was dat al in de Gouden Eeuw. Natuurlijk gaat het daarbij wel om wat men in die tijd zelf al als uitwassen beschouwde, zeker niet als de norm. Natuurlijk benadrukte men die uitwassen ook niet in de schuttersstukken en de regentenportretten, die juist het ideaal van krachtdadig doch collegiaal bestuur dienden uit te dragen. Maar dat men zich wel terdege bewust was van de bedreigingen van goed bestuur blijkt bijvoorbeeld uit het decoratieschema van het Amsterdamse stadhuis, waar slechte bestuurders worden bestraft op soms niet mis te verstane wijze. Hollanders van de Gouden Eeuw schetst daarom een fraai beeld van hoe de zeventiende-eeuwse Amsterdammers – en vooruit, ook de burgers van veel andere Hollandse steden – zichzelf wensten te zien, maar wel één waar wat bijwerken van dat zelfbeeld niet had misstaan.
Deze bezwaren nemen overigens niet weg dat Hollanders van de Gouden Eeuw een absolute must-see is voor iedereen die, al dan niet beroepsmatig, belang stelt in de Gouden Eeuw in het algemeen en haar schilderkunst in het bijzonder.
Hollanders van de Gouden Eeuw is tot eind 2016 te zien.
Hermitage Amsterdam
Amstel 51
1001 GR Amsterdam
+31 (0)20 5231 822
Open dagelijks van 10–17 uur, behalve op Eerste Kerstdag en Koningsdag