Trans-imperiale veiligheidsculturen in de negentiende eeuw: bevrijdend of beklemmend?
Door Yannick Balk en Paul Kardoulakis
Op 9 en 10 mei 2019 vond in Utrecht de conferentie “Cultures of Security in the Nineteenth Century: Transimperial perspectives” plaats. De bijeenkomst symboliseerde de afsluiting van het ERC-onderzoeksproject “Securing Europe, fighting its enemies, 1815-1914’’ (SECURE). De onderzoeksgroep, geleid door Beatrice de Graaf, heeft de afgelopen jaren onderzocht hoe “veiligheidsculturen” ontstonden in het negentiende-eeuwse Europa en daarbuiten.
Voor imperiale rijken, staten en actoren was veiligheid de voornaamste reden voor transnationale samenwerking. Omwille van gedeelde belangen poogden zij gedeelde dreigingsbeelden gezamenlijk te overkomen. Deze twee kenmerken vormen de essentie van het veiligheidscultuur-concept, tegen de achtergrond van een imperialistische tijdsgeest. Het Congres van Wenen (1814-15) was een van de belangrijkste momenten waar de blauwdruk voor zulke culturen in het verdere verloop van de eeuw vorm kreeg. De organisatoren bevroegen de panelleden hoe zij de historische schakel tussen imperialisme en veiligheid in hun onderzoek conceptualiseren en operationaliseren. De conferentie omvatte vier paneldiscussies: 1) internationale verdragen; 2) de rol van “experts” in samenwerking rondom rivieren; 3) imperialisme en extraterritorialiteit; 4) transnationale politiesamenwerking.

Europa na het Congres van Wenen
Het eerste panel liet zien dat er meerdere invalshoeken zijn om verdragen te bestuderen. De eerste spreker was Miroslav Šedivý. Hij interesseerde zich met name voor de diplomatieke erfenis van het Weens Congres. Šedivý verduidelijkte dat deze erfenis turbulenter was dan historici veelal betogen. Šedivý dacht hierbij onder meer aan de Rijncrisis (1840). Beatrice de Graaf toonde met de verdragen van de Tweede Parijse Vrede en de Quadruple Alliantie (beiden 20 november 1815) aan hoe de veiligheidsorde na 1815 tot stand kwam. Ze benadrukte hoe cruciaal particulier eigendom was in het vinden van een gedeeld veiligheidsbelang. Niet voor niets gingen de meeste verdragsartikelen en de grootste bedragen naar de aflossing van achterstallige schulden. Erik de Lange beargumenteerde hoe waardevol historisch onderzoek naar de herdenking (“memoralisering”) van verdragen is. De Lange bouwde zijn argumentatielijn op rond de Parijse Verklaring (1856) en de Franse minister Walewski’s rol daarin.
Maartje Abbenhuis hield een keynote over de globaliserende geschiedenis van Europese veiligheid sinds 1815. Met haar lezing wist ze de deelnemers te enthousiasmeren voor hoe we als “helikopter-historici” geschiedschrijving kunnen beoefenen. Brede historische vergezichten dienden niet te worden geschuwd.
De tweede conferentiedag opende met een panel over de rol van “experts”. Constantin Ardeleanu, Joep Schenk, Joanne Yao en Angela Thompsell bespraken hoe historische “rivierexperts” in respectievelijk de Donau, Rijn, Congo en Niger conceptueel onderzocht en methodologisch (in de archieven) opgespoord kunnen worden. Alle casussen belichaamden het spanningsveld tussen expertise en de ietwat cynische legitimering die daaraan voorafgaat. Ook hier bleek hoe zeer de koloniale mogendheden elkaar vonden in het gezamenlijk definiëren van belangen en het verdedigen daarvan tegen andere staten, of tegen de inheemse bevolking zelf. De besproken experts hielpen de imperiale belangen vorm te geven – ten koste van inheemse overwegingen.
Het derde panel ging in op het verband tussen “empire” en veiligheid binnen extraterritoriale regio’s. Ozan Ozavci maakte – op basis van nauwgezet archiefwerk in Britse, Russische en Ottomaanse archieven – duidelijk hoe beperkt ons historisch besef is over Ottomaanse besluitvormingsprocessen rond 1815. Simon Yin belichtte hoe we het wijdverbreide, maar onvoldoende bestudeerde, anti-Europese verzet in China kunnen traceren tot het Verdrag van Nanjing (1842). Andrea Wiegeshoff ontdekte hoe in de Verenigde Staten in de late negentiende eeuw gezondheidsproblemen vanuit de “periferie” (zoals cholera op Hawaï) beschouwd werden als veiligheidsgevaar. Volgens Wiegeshoff legitimeerden Amerikaanse functionarissen ziektebestrijding onder het mom van veiligheidsmaatregelen.
Het laatste panel besprak transnationale politiesamenwerking. Karl Härter beargumenteerde hoe het veiligheidscultuur-concept kan worden gepreciseerd met de subcategorie “Transnational Criminal Law Regimes”. Zijn subcategorie maakt het mogelijk om te kijken naar praktijken van samenwerking onder het niveau van geformaliseerde, internationaalrechtelijke afspraken. Christos Aliprantis en Wouter Klem maakten inzichtelijk hoe actoren – de politiecommandanten en veiligheidsfunctionarissen – transnationale uitwisseling belichaamden. Zij daalden af tot onder het niveau van regeringspolitiek en diplomatie, om te laten zien waar het echte samenwerken plaatsvond. Waar Aliprantis de revolutionaire jaren 1848-49 beschouwde als periode van drastische ommekeer voor politiesamenwerking, betoogde Klem hoe interpersoonlijke en formele politiediensten gedurende de eeuwwisseling geleidelijk vervlochten door het gedeelde dreigingsbeeld van anarchistisch terrorisme.
De Graaf sloot de conferentie af met drie suggesties, gebaseerd op zowel de bereikte doelen van het ERC-SECURE onderzoeksproject als de resultaten van de conferentie. Ten eerste dienen historici interdisciplinair te werken om beter te begrijpen hoe concepten als veiligheid, dreiging en belangen in de geschiedenis hebben doorgewerkt. Ten tweede is cruciaal om deze concepten te historiseren. Dat wil zeggen: in hun eigen tijd en context plaatsen en de bronnen zelf laten spreken over wat veiligheid of dreiging destijds betekende. Tot slot drukte De Graaf onderzoekers op het hart altijd in het achterhoofd te houden wiens veiligheidsculturen ze bestuderen. Zoals alle conferentiedeelnemers betoogden: de gevolgen van veiligheidsnormen en -praktijken waren drastisch en soms onderdrukkend. Veiligheid voor de één betekende beperking voor de ander.