Verslag: Studiemiddag Oral history en geschiedenisonderwijs
‘Dit vergeet ik nooit meer. Dit is waar geschiedenisonderwijs over zou moeten gaan.’ en ‘Het interviewen heeft niet alleen veel kennis opgeleverd, maar ook voor mij persoonlijk heel veel betekend.’ Zo citeerde Marloes Hülsken twee van haar studenten over een oral history project dat zij initieerde aan de lerarenopleiding Geschiedenis aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN). Ondanks deze positieve bevindingen heeft het gebruik van mondelinge overleveringen een weinig prominente plaats in het Nederlandse geschiedenisonderwijs. Tijdens een speciaal aan dit thema gewijde studiemiddag op 2 juni aan de Open Universiteit in Utrecht, werden bestaande ervaringen en onderzoeksresultaten uitgewisseld en werden de mogelijkheden verkend tot samenwerking en versterking van de didactiek in oral history. De middag werd georganiseerd door het Meesterschapsteam Geschiedenis.
Deconstructie en empathie
Lisa Henke van de Universität Tübingen presenteerde de resultaten van een grote experimentele studie onder leiding van Christiane Bertram, waar zij als onderzoeksassistent bij betrokken is geweest. Opvallende conclusie van dit onderzoek was dat leerlingen die een presentatie van een ‘live’ ooggetuige hadden bijgewoond, lager scoorden in het vermogen om de mondelinge getuigenis te ‘deconstrueren’ (kritisch als historische bron te benaderen) dan de leerlingen die met video-interviews of tekstuele transcripten hadden gewerkt. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is wat de onderzoekers aanduidden als het ‘aura’ van ooggetuigen.
Marloes Hülsken (HAN) kon deze conclusie beamen op basis van ervaringen met het eerder genoemde project waarin docenten in opleiding op basis van een eigen oral history interview een documentaire maakten. De studenten gaven weinig blijk van kritische reflectie op de mondelinge overlevering en inzicht in de invloed van herinnering op de betrouwbaarheid van dergelijke bronnen bleef uit. Daartegenover stond dat de oral history benadering heel motiverend werkte en het empathisch vermogen onder de studenten steeg.
Op basis van haar ervaringen met de Professionele Leergemeenschap Jonge Spoorzoekers over migratiegeschiedenis, was Elise Storck (ICLON, Universiteit Leiden) positiever over de mogelijkheid van het stimuleren van historisch denken en redeneren aan de hand van mondelinge overleveringen. Hoewel het project de uitdagingen liet zien in het aanzetten van leerlingen tot goed luisteren en vragenstellen, waren er ook mooie voorbeelden van leerlingen die het besef verwierven dat dit soort getuigenissen zijn beperkt door het individuele geheugen.
Databanken met videogetuigenissen
In de twee laatste presentaties van de studiemiddag lag het accent niet op het zelf interviewen, maar op het gebruik van video interviews in de klas. Susan Hogervorst (Open Universiteit) presenteerde de resultaten van een focusgroep interview met geschiedenisleraren in opleiding, nadat ze hen had laten kennismaken met twee online databanken met oral history interviews (Getuigenverhalen en I Witness). De studenten werd gevraagd twee fragmenten te selecteren die zij zouden kunnen gebruiken in een les over de Tweede Wereldoorlog, waarbij het vooral ging om de selectiecriteria die zij hanteerden. Een opvallend criterium bleek de mate waarin een fragment aansloot bij de lesstof uit het boek. Enerzijds om de leerlingen duidelijk te maken dat deze gebeurtenissen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden, maar ook andersom, om het werkelijkheidsgehalte (de betrouwbaarheid) van de getuigenissen te kunnen toetsen. Het scherm creëerde dus afstand, wat een nadeel kan zijn, maar ook een voordeel als het gaat om het aanleren van bronkritiek, benadrukte Hogervorst. Hiermee sloot ze dus aan bij de conclusie van het onderzoeksproject in Tübingen.
Hogervorst concludeerde dat dergelijke databanken ook een plek zouden kunnen krijgen in de geschiedenisles, waarbij leerlingen zelf in het materiaal gaan zoeken en zo in contact komen met verschillende ervaringen en perspectieven. Het bieden van duidelijke zoekinstructies is daarvoor van belang. Norah Karrouche (VU/CLARIAH) schetste in dit kader de doelstellingen en activiteiten van CLARIAH, een digitale infrastructuur voor de geesteswetenschappen, waarin ze specifiek inging op de mogelijkheden voor het opslaan en ontsluiten van oral history. Het op een plek toegankelijk maken van interviews, en de mogelijkheid om interviews te doorzoeken, annoteren, of eigen interviews automatisch te transcriberen, moet verandering brengen in de weerstand tegen digitalisering die volgens Karrouche onder veel oral historians leeft. De infrastructuur wordt in principe ontwikkeld voor onderzoekers, maar kan later wellicht ook worden gebruikt door het voortgezet onderwijs.
Toegevoegde waarde
Op de studiemiddag werden dus diverse mogelijkheden en beperkingen geschetst van de toepassing van oral history in het geschiedenisonderwijs. De methodiek werd vooral gepresenteerd in een projectmatige aanpak, waarmee het zich goed leent voor vakoverstijgend werken en het versterken van buitenschoolse samenwerking. Daarnaast biedt het de mogelijkheid om geïnterviewden en ouders bij de school te betrekken. Veel sprekers constateerden wel dat docenten weinig of niet bekend zijn met de methodiek van oral history. Daarom zou het een vaste plek nodig hebben op de lerarenopleidingen en zou het goed zijn om te werken aan een didactisch handboek over deze vorm van geschiedbeoefening.
Een panel boog zich ten slotte over de vraag in hoeverre oral history kan bijdragen aan historisch redeneren. Tim Huijgen (Rijksuniversiteit Groningen) benadrukte dat er eerst meer interventiestudies nodig zijn om hier inzicht in te verkrijgen. Arie Wilschut (Hogeschool van Amsterdam) gaf aan dat oral history eerder een groot spanningsveld oplevert met historisch redeneren. Bij deze vorm van geschiedbeoefening komen sociaal tijdsbesef en historisch tijdsbesef elkaar tegen. De ‘funfactor’ is daarbij zodanig overheersend dat het de historisch-kritische houding overstemt, zoals ook uit de diverse presentaties naar voren kwam. Het is niet per definitie onmogelijk, maar het kunnen historiseren van ooggetuigen doet een heel groot beroep op het vermogen van leerlingen. Elise Storck benadrukte echter dat het spanningsveld waar Wilschut aan refereerde juist de noodzaak aangeeft om iets met oral history te doen. Geschiedenisonderwijs moet volgens Storck niet gericht zijn op het maken van historisch onderzoekers, maar op het vormen van mensen. Juist oral history leert leerlingen om vaardigheden van historisch denken toe te passen in een meer alledaagse context. En daarover werd het panel het eens.
– Pieter de Bruijn