Historici.nl





Gepubliceerd op 10-12-2018

WO in actie: demonstreer tegen de fout in het systeem

Op 14 december gaat het wetenschappelijk onderwijs in Den Haag demonstreren: tegen de aangekondigde bezuinigingen, en tegen een zorgelijke trend waarbij de publieke financiering per student sinds het jaar 2000 met 25 procent is gedaald. Intussen is het aantal studenten met 68 procent gestegen. De werkdruk is daardoor enorm. Hoe kan dat? Wie moeten de boze academici hierop aankijken? Een kleine duik in de geschiedenis van het overheidsbeleid kan helpen om de klacht daar te leggen, waar deze hoort.

Meer leveren voor minder geld

In de jaren zestig en zeventig moet werken aan een universiteit een feestje zijn geweest. Tenminste, als je de eindeloze discussies over inspraak kon waarderen. Het geld dat instellingen uit Den Haag kregen, was direct gekoppeld aan het aantal ingeschreven studenten. Voor elke twaalf of twintig studenten die erbij kwamen, verscheen automatisch geld voor een extra docent. Dat was fijn voor de instellingen, maar een ramp voor de Rijksbegroting. De bekende onderwijsjournalist Ton Elias sr. schreef in 1971:

“De stroom van studenten zwelt aan; het perspectief is duidelijk getekend: als de ontwikkeling zo doorgaat, wordt 1993 hét jaar waarin de hele onderwijsbegroting nodig zal zijn voor het wetenschappelijk onderwijs en in 2000 zal het punt bereikt zijn waarop we ons hele nationaal inkomen in de universiteiten moeten steken.”[1]

Studenten deden lang over hun studie en er was grote uitval. Bovendien had de OESO in 1979 stevige kritiek op de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek. Er ontstond een crisisstemming: universiteiten kostten de samenleving teveel, en leverden te weinig.

In 1985 presenteerde onderwijsminister Deetman een oplossing in de befaamde nota Hoger Onderwijs: Autonomie en Kwaliteit. Hierin schetste hij een heel nieuw bestel waarin universiteiten een grote vrijheid kregen om hun eigen onderwijs in te richten, personeel aan te stellen en geld te besteden. Autonomie dus. De kwaliteit zou moeten verbeteren door instellingen niet automatisch meer geld te geven als er meer studenten kwamen. In plaats daarvan moesten zij met elkaar gaan wedijveren om middelen uit een vastgesteld budget. Hoeveel je als instelling kreeg, hing onder meer af van het aantal studenten dat niet langer dan vier jaar was ingeschreven, het aantal uitgereikte diploma’s en de kwaliteit van het geboden programma. Je budget kon alleen groeien wanneer je opleidingen aantrekkelijker en efficiënter waren dan die van je concurrent.

Dat gelimiteerde budget leek in de jaren negentig toereikend. Nederlanders kregen minder kinderen, en iedereen die wilde studeren kon dat inmiddels doen, zo was het idee. Beleidsmakers verwachtten niet dat de ‘studentenmarkt’ nog  veel verder zou groeien. De kosten stabiliseerden en op kwaliteit werd winst geboekt. Tot zover goed nieuws.

Financiële uitputtingsslag

Maar toen kwam de internationalisering op stoom. Nederland ondertekende in 1999 de Bolognaverklaring. Internationaal studentenverkeer werd bevorderd door opleidingen en diploma’s internationaal erkend te maken. Dit zou opnieuw de kwaliteit van het onderwijs moeten verbeteren. Kennis kende immers geen grenzen. De bachelor-master-structuur sloot het Nederlands hoger onderwijs aan op de wereld.

Plotseling was er geen grens meer aan de ‘studentenmarkt’. Nederlandse universiteiten konden de hele wereld bedienen. De financiering van de Europese studenten werd gelijkgesteld aan die van Nederlandse: deze kwam uit dezelfde, gelimiteerde pot. Instellingen die tempo maakten met internationalisering zagen hun budgetten groeien ten koste van instellingen die achterbleven. Stilstand werd achteruitgang. Alle instellingen moesten meedoen om financieel verlies te voorkomen. Het leidde tot een klassieke Catch-22 voor de universiteitsbestuurder: snelle werving in het buitenland zou de financieringsgrond van het totale bestel steeds verder uithollen. Maar afzien van deze uitputtingsslag, zou leiden tot verlies van middelen voor de eigen instelling. De bestuurder weet dat het niet goed is, maar toch doet hij of zij mee. Want hij mag niet achterblijven. Op veel plaatsen leidt internationalisering intussen allang niet meer per se tot beter onderwijs. En daar is het de universiteiten ook niet altijd meer om te doen.

Zie hier de fout in het systeem. Instellingen kunnen alleen verantwoord wedijveren om een vastgestelde pot geld, wanneer het totale aantal studenten stabiel is of beheerst groeit. In een toestand van sterke, ongecontroleerde groei werkt zo’n systeem ondermijnend. Kennelijk wilde geen minister bijsturen, en waren de veertien universiteiten niet in staat om elkaar eens aan te kijken en een collectieve verantwoordelijkheid te nemen. Ook hebben ze nooit uitgesproken hoe ver ze willen gaan met het bedienen van de wereldmarkt. Daar moet het de demonstranten om te doen zijn. Zij zouden minister en parlement moeten vragen om correctie van een fout die in het systeem is gegroeid. En ze zouden hun eigen universiteiten erop moeten wijzen dat zij een hoogwaardig publiek goed horen te leveren, en geen heilloze onderlinge slag.

[1] De Tijd. Dagblad voor Nederland 21 april 1971.

Avatar photo
Pieter Slaman is onderwijs- en beleidshistoricus aan de Universiteit Leiden. Hij schreef onder meer het boek 'In de regel vrij. 100 jaar politiek rond onderwijs, cultuur en wetenschap' (2018) en 'De glazen toren. De Leidse universiteit 1970-2020' (2021).
Alle artikelen van Pieter Slaman
Historici.nl
Het KNHG is de grootste organisatie van professionele historici in Nederland. Het biedt een platform aan de ruim 1100 leden en aan de historische gemeenschap als geheel. Word lid van het KNHG.
Historici.nl
Het Huygens Instituut beoogt de Nederlandse geschiedenis en cultuur inclusiever maken. Het ontsluit historische bronnen en literaire teksten en ontwikkelt innovatieve methoden, tools en duurzame digitale infrastructuur.