Historici.nl





Gepubliceerd op 19-01-2016

Tussen Kamergebouw en kantoorpand: Twee eeuwen discussie over de huisvesting van de Staten-Generaal

Download dit artikel als pdf-bestand

  • De spanning tussen monumentaliteit en functionaliteit loopt als een rode draad door de geschiedenis van het Haagse Binnenhof.
  • In het geval van de huisvesting van de Tweede Kamer drukten vooral ideeën over doelmatigheid en bescheidenheid hun stempel op de architectuur.
  • Ook de huidige discussie over de verbouwing van het Kamergebouw is in dit licht te plaatsen.
  • Het zou goed zijn wanneer het parlement meer oog had voor de symbolische functie van zijn huisvesting.
  • Een representatief Kamergebouw heeft een positieve uitstraling op het parlement

‘Het hart van de democratie’, het is een fraaie en vaak gehoorde metafoor voor het Binnenhof in Den Haag. Geen andere plek is zo onlosmakelijk met de Nederlandse politiek verbonden als het historische complex aan de Hofvijver, waar al eeuwenlang de belangrijkste vertegenwoordigers van de wetgevende en uitvoerende macht hun onderdak vinden. Net als in een echt hart vind je hier twee Kamers, elk aan één zijde, die in evenwichtige samenwerking met het hun ‘medebewoners’ – het ministerie van Algemene Zaken en de Raad van State – het politieke proces aansturen en draaiende houden.

Het Binnenhof is daarmee ook een kloppend hart: het is niet louter het symbolische centrum van de parlementaire democratie, maar tevens de werkplek van honderden mensen. Dagelijks is het er een komen en gaan van Kamerleden, ambtenaren, journalisten, persvoorlichters, persoonlijk assistenten en ondersteunend personeel. Dit betekent dat het Binnenhof als regeringscentrum functioneel moet blijven: het moet een comfortabele en werkbare omgeving zijn voor de politieke instellingen die het huisvest en de bezoekers die het ontvangt. Eens in de zoveel jaren moet het complex dan ook op de schop om het nodige onderhoud aan de gebouwen te verrichten. Of het nu het schilderen van de kozijnen, het opnieuw bekleden van het meubilair of het repareren van lekkage is, incidentele werkzaamheden aan de gebouwen zijn noodzakelijk om het politieke bedrijf draaiende te houden. Er bestaat, kortom, af en toe de noodzaak tot een kleine ‘hartoperatie’.

Dit streven om de functionaliteit van het regeringscentrum op peil te houden door geregeld onderhoud is de afgelopen decennia steeds lastiger geworden. Juist doordat de symbolische waarde van plaatsen zoals het Torentje, de Trêveszaal en de Ridderzaal de afgelopen decennia zo sterk is toegenomen, is voorzichtigheid geboden. Het eenvoudigweg afbreken van de eeuwenoude gebouwen, waarvan tot in het begin van de twintigste eeuw nog sprake was, is tegenwoordig geen optie meer. Architecten en beleidsmakers dienen voortdurend rekening te houden met de beperkingen die de historische omgeving hen biedt en een afweging maken tussen comfort en functionaliteit enerzijds en symboliek en monumentaliteit anderzijds. Dit is echter geen eenvoudige opgave. Bij het onderhoud van een eeuwenoud complex als het Binnenhof zijn zo veel partijen betrokken, dat het moeilijk is om alle partijen tevreden te stellen en voorstellen tot verbouwing leiden dan ook snel tot onenigheid.

Ook recent was dit weer het geval. Toen minister Blok voor Wonen en Rijksdienst in de zomer van 2015 zijn plannen voor een ingrijpende renovatie van het Binnenhof voorstelde, kwam hem dat vanuit verschillende hoeken op kritiek te staan. Een deel van de bewoners vond de geplande kosten wel erg hoog, terwijl ondernemers uit de directe omgeving van het complex juist vreesden voor inkomstenverlies. Ook de duur van de verbouwing en met name de voorgestelde sluiting, waarbij de bewoners vijf jaar lang in kantoorgebouwen elders in Den Haag onderdak zouden moeten vinden, stuitten op verzet. Zo vroeg onder andere Eerste Kamervoorzitter Broekers-Knol zich af of een sluiting wel noodzakelijk was. ‘In de acht eeuwen dat het Binnenhof bestaat, is hier alsmaar verbouwd en telkens ging de business gewoon door; ik zou dus niet weten waarom dit nu opeens zo anders zou moeten’, zo stelde zij onlangs.

Bescheidenheid en behoud

Kijken we naar de geschiedenis van het Binnenhof, dan moeten we Broekers-Knol gelijk geven. Omvangrijke verbouwingen waren de voorbije twee eeuwen voortdurend aan de orde, maar nooit eerder kwam het voor dat alle bewoners ten gevolge van een verbouwing het complex moesten verlaten. Toch passen de plannen van Blok in een ander opzicht wel weer in de traditie van eerdere verbouwingen. Gediscussieerd over verbouwingen werd er de afgelopen tweehonderd jaar namelijk veel. Bovendien is het feit dat de belangrijkste bewoner van het Binnenhof, de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zonder pardon wordt verwezen naar een anoniem kantoorgebouw kenmerkend voor de wijze waarop bij eerdere renovaties met de huisvesting van de wetgevende macht is omgesprongen. Wanneer het in het verleden aankwam op een verbouwing van het Kamergebouw dan sloeg de balans tussen functionaliteit en monumentaliteit namelijk nog al eens door naar eerstgenoemde.

Je zou zelfs kunnen stellen dat het behoud van het historische Binnenhof grotendeels te danken is geweest aan de geringe aandacht die tijdens eerdere verbouwingen aan de uitstraling van het regeringscentrum is besteed. Denk bijvoorbeeld aan de verbouwingen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het Binnenhof verkeerde destijds in een bijzonder slechte staat: bij regenval stroomde het water door de Ridderzaal en de Trêveszaal lekte en tochtte zozeer dat de ruimte jarenlang niet gebruikt kon worden. Plannen om het regeringscentrum flink onder handen nemen verliepen echter moeizaam, vooral waar het de huisvesting van de Staten-Generaal betrof. Hoewel er voor de verschillende ministeries vanaf 1860 moderne, doelmatig ingerichte kantoorgebouwen werden gebouwd, bleven de Eerste en Tweede Kamer gebonden aan hun bescheiden onderkomens in respectievelijk het gebouw van de Staten van Zuid-Holland en het voormalige stadhouderlijke paleis. Twee plaatsen die weliswaar enig prestige genoten vanwege hun historische betekenis, maar verder iedere vorm van comfort en uitstraling ontbeerden. De Tweede Kamer kampte met krapte, kou en slechte akoestiek, terwijl de Eerste Kamer zijn vergaderzaal moest delen met Provinciale Staten.

In dit licht is het niet zo verwonderlijk dat Kamerleden aan beide zijden van het Binnenhof steen en been klaagden over hun werkplek. Toch betekende dit niet dat zij zich ook sterk maakten voor nieuwe parlementsgebouwen, zoals die op dat moment in de meeste andere Europese landen verrezen. Zo oogstte in 1863 een voorstel van minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke om een ‘Paleis voor de Staten-Generaal’ te bouwen veel kritiek. Een groot deel van de Kamerleden was van mening dat een dergelijk imposant en monumentaal paleis niet goed paste bij de politieke situatie in Nederland. Immers, zo was de gedachte, een parlementair stelsel dat onbekend was met het beginsel van volkssoevereiniteit en zijn oorsprong vond in de periode voor de grote revoluties van de late achttiende eeuw, kon volstaan met een bescheiden onderkomen. Ondanks de vele, vaak indrukwekkende, ontwerpen die gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw voor een nieuw parlementsgebouw zijn gemaakt, bleef de Kamer daarom gehuisvest in de krappe en weinig opvallende lokalen van het Binnenhof. In het geval van de huisvesting van het Nederlandse parlement bleven zakelijkheid en bescheidenheid voorop te staan, zo was de gedachte.

De jaren die volgden, kenmerkten zich vooral door kleine aanpassingen. De weinige verbouwingen die tot aan de eeuwwisseling in beide Kamergebouwen plaatsvonden, beperkten zich tot het noodzakelijke onderhoud en het verbeteren van de functionaliteit. Zo kregen de medewerkers van de griffie eigen werkkamers, werd er in de vergaderzalen centrale verwarming geplaatst en ten slotte ook elektrische verlichting aangebracht. Pas aan het begin van de twintigste eeuw nam de aandacht voor de uitstraling en symboliek van het complex weer geleidelijk toe. De spraakmakende restauratie van de Ridderzaal door Pierre Cuypers en het daaropvolgende gebruik van de zaal tijdens Prinsjesdag en de internationale vredesconferentie in Den Haag hadden het regeringscentrum opnieuw op de kaart gezet en een ware bouwwoede losgemaakt. Binnen een periode van tien jaar breidde het aantal departementsgebouwen in stad sterk uit en kregen ook de gebouwen langs de Hofvijver een ware makeover. Zo werden de historische gebouwen van het ministerie van Binnenlandse Zaken, gelegen tussen Torentje en Trêveszaal, tot de grond toe afgebroken om vervolgens weer als moderne, doch historisch ogende, kantoorpanden te herrijzen.

Concrete plannen voor de huisvesting van het parlement kwamen er pas rond 1920. Net als in het midden van de negentiende eeuw pakte de verantwoordelijke minister groots uit: hij nodigde enkele vooraanstaande architecten uit een ontwerp te maken voor een groot nieuw Kamergebouw. Onder hen waren mannen als Berlage en Knuttel, die eerder al bij verschillende bouwprojecten in de nabijheid van het Binnenhof betrokken waren geweest. Zij kwamen elk met een imposant plan voor een metershoog gebouw aan de zuidkant van het complex, dat wat omvang en oppervlakte betreft niet zou onderdoen voor het bestaande Binnenhof. Vooral Knuttels ontwerp maakte indruk. Zijn futuristische wolkenkrabber was een toonbeeld van moderniteit en plaatste ieder gebouw in de omgeving in zijn schaduw. Opnieuw kwam er niets van de plannen terecht. Net als ruim een halve eeuw eerder waren de reacties van de beoogde bewoners lauw, zo niet tamelijk kritisch. De hoge kosten van het project, maar vooral het opvallende uiterlijk dat de architecten het Kamergebouw hadden aangemeten stuitten tegen de borst. Weliswaar was er veel lof voor de gedurfde en moderne stijl van de ontwerpen, maar was deze wel geschikt voor een parlementsgebouw? En waren de voorgestelde gebouwen niet buitengewoon ‘on-Nederlands’? De meerderheid van de Kamerleden meende dat zij beter pasten in een stad als New York dan in het regeringscentrum van ons land.

Slechts een enkeling, zoals het liberale Eerste Kamerlid Van Embden, zag de ontwerpen als een unieke kans om de Staten-Generaal eindelijk onder te brengen in een pand dat qua uitstraling en waardigheid niet onderdeed voor de parlementsgebouwen in het buitenland. Zijn pleidooi was echter aan dovemansoren gericht. Wederom verdwenen de plannen in de la en viel de keuze op de geijkte methode van pappen en nathouden: incidentele verbouwingen en onderhoud dienden de functionaliteit van het Kamergebouw op peil te houden, maar verder bleef het parlement waar het zat. Een ruim en representatief ‘paleis’ zat er voorlopig niet in.

Doelmatigheid boven uitstraling

De weg die in de late negentiende en vroege twintigste eeuw was ingeslagen zette ook de toon voor het naoorlogse huisvestingsbeleid. Hoewel het Kamerbedrijf in de jaren na de Tweede Wereldoorlog razendsnel in omvang toenam, bleef men huiverig tegenover grote gebaren. Toen na de uitbreiding van het aantal Kamerleden van honderd naar honderdvijftig de bestaande vergaderzaal eigenlijk te klein was geworden werd niet gekozen voor de bouw van een nieuwe zaal maar aanpassing van de bestaande ruimte. Zo werd midden jaren vijftig onder meer de vloer van de zaal verlaagd en het aantal plaatsen op de tribunes voor pers en publiek uitgebreid. Terwijl de werkzaamheden plaatsvonden, vergaderden de Kamerleden tijdelijk in de naastgelegen Ridderzaal.

Deze aanpassingen boden wat lucht, maar niet voor lang. Amper een decennia later waren de grenzen van het Kamergebouw alweer bereikt. Eind jaren zestig concludeerde toenmalig Kamervoorzitter Van Thiel dan ook dat het gebouw niet langer aan de eisen van de tijd voldeed: het was onoverzichtelijk ingericht, slecht toegankelijk voor bezoekers en te klein om het Kamerpersoneel in zijn geheel te huisvesten. Hij deed daarom een dringende oproep aan de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening snel met een oplossing te komen. Toen vervolgens ook de Kamerleden zelf aandrongen op verandering, raakten de zaken in een stroomversnelling. Er werd een commissie samengesteld die de mogelijkheden tot nieuwbouw moest onderzoeken, een programma van uitvoering opgesteld en uiteindelijk een prijsvraag voor een nieuw Kamergebouw uitgeschreven. Ruim een eeuw na Thorbeckes eerste poging leek het Paleis voor de Staten-Generaal er nu echt te komen.

Wel bleef de vraag bestaan hoe dit nieuwe Kamergebouw er dan uit diende te zien. Juist op dit punt waren de eerdere plannen immers altijd vastgelopen. Om niet opnieuw in dezelfde valkuil te belanden, werd in de prijsvraag daarom de nadruk gelegd op de doelmatigheid van het te nieuwe gebouw. Het ontwerp – en daarmee ook de uitstraling van het Kamergebouw –  moest in de eerste plaats in dienst staan van de functionaliteit. ‘Het is niet de bedoeling om iets moois neer te zetten’, zo meende Vondeling, die begin jaren zeventig Van Thiel als Kamervoorzitter was opgevolgd. Zakelijkheid en efficiëntie dienden voorop te staan.

De wens van de opdrachtgevers om vooral een functionele werkomgeving te creëren klonk duidelijk door in de inzendingen op de prijsvraag. Vrijwel alle ontwerpen die werden ingediend voorzagen in een nieuwe, ruime vergaderzaal en een uitbreiding met zakelijke kantoorpanden aan de zuidkant van het historische Binnenhof. Zowel het Kamerpersoneel als pers en publiek zouden op deze manier voldoende ruimte hebben en ongestoord langs elkaar heen kunnen bewegen. Toch was dit nog niet genoeg om een winnaar aan te wijzen. Opnieuw was het de omvang van het geplande project die de Kamerleden en beleidsmakers tegen de borst stuitte. Toen het juryrapport moest worden opgemaakt, plaatsten zij met name grote vraagtekens bij de hoogte van de kantoren. Was een dergelijk opvallende en ingrijpende uitbreiding eigenlijk wel nodig? En kon men niet met een meer bescheiden ontwerp aan de gestelde eisen voldoen? Besloten werd de architecten eerst terug te sturen naar de tekentafel, alvorens een besluit te nemen.

Het uiteindelijke uitbreidingsplan van architect Pi de Bruijn, dat pas begin jaren tachtig werd goedgekeurd, was in menig opzicht een compromis. Het plan ging weliswaar uit van een sterke uitbreiding van het Kamergebouw, maar hierbij werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande bouw. Zo werden onder meer de oude departementsgebouwen van Koloniën en Justitie en het voormalige Hotel Central aan het Kamergebouw toegevoegd. De nieuwbouw zou zich beperken tot een nieuwe vergaderzaal, enkele commissiezalen en een ruime passage die verschillende bestaande gebouwdelen met elkaar verbond. Anders dan in de oorspronkelijke ontwerpen zou de nieuwbouw in het definitieve plan bovendien niet boven het historische Binnenhof uitstijgen. Hoewel de oppervlakte van het gebouw van de Tweede Kamer bij de opening in 1992 meer dan vier keer zo groot was, sprong het nauwelijks in het oog. Wie om de verschillende gebouwdelen heenliep, kon afgaande op het uitstraling van het nieuwe Kamercomplex nauwelijks vermoeden dat achter de gevels een volledig modern parlementsgebouw schuil ging.

Verbouwen en verhuizen

Inmiddels is de uitbreiding van Pi de Bruijn bijna vijfentwintig jaar oud en zijn de verschillende onderdelen van het Kamercomplex dringend aan onderhoud toe. De vorig jaar voorgestelde verbouwing heeft dan ook in de eerste plaats betrekking op dit deel van het Binnenhof. Net als bij eerdere werkzaamheden richt de aandacht zich daarbij vooral op de functionaliteit en duurzaamheid van de bestaande werkomgeving. Zo wordt onder meer gesproken over het vervangen van bedrading en bekabeling, het verhelpen van lekkage, schilder- en stucwerk en het aanpassen van entrées, liftschachten, garderobe en sanitair. Keerzijde van deze grote nadruk op praktische verbeteringen en noodzakelijk ‘huis-tuin-en-keuken-onderhoud’ is dat de aandacht voor de meer representatieve kant van het gebouw ook ditmaal gering is. Hoewel de verbouwing en het geplande vertrek van de Tweede Kamer een uitgelezen kans is om opnieuw eens na te denken over bijvoorbeeld de inrichting van de plenaire zaal of de aankleding van het gebouw, zijn dergelijke punten tot dusver niet in de plannen opgenomen.

Sterker nog, de voorgenomen verhuizing van de Tweede Kamer naar het voormalige departementsgebouw van Buitenlandse Zaken – een nogal grijs gebouw naast Den Haag Centraal – onderstreept nog maar eens hoe weinig oog er in Nederland bestaat voor de symbolische en representatieve functie van de huisvesting van het parlement. Het is veelzeggend dat Kamerleden zich tot nu toe niet of nauwelijks negatief hebben uitgelaten over de gedwongen verhuizing en vrijwillig met een vertrek lijken in te stemmen. In dat opzicht staat de houding van de Tweede Kamer zowel in schril contrast met bijvoorbeeld de parlementen in Washington en Londen, die ondanks grote verbouwingen aan hun onderkomen gewoon op hun post bleven, maar zelfs met sommige van hun eigen medebewoners. Zo verzet, zoals gezegd, de Eerste Kamer zich wel tegen een eventuele verhuizing.

Ergens is het jammer dat Tweede Kamerleden zich zo weinig druk maken over het aanzien van hun onderkomen. Buitenlandse parlementsgebouwen, zoals het Britse Palace of Westminster of het Amerikaanse Capitool, maar ook Nederlandse voorbeelden als het Torentje en de Ridderzaal, laten immers zien hoe krachtig de symboolfunctie van architectuur kan zijn. Een herkenbaar en aantrekkelijk onderkomen kan een positieve uitstraling hebben en de waardigheid en importantie onderstrepen van het orgaan dat het huisvest. In dat opzicht zou de naderende verbouwing een goed moment zijn voor het Nederlandse parlement om te breken met de nu al twee eeuwen durende traditie van bescheidenheid en onverschilligheid en nu eens representativiteit boven functionaliteit te stellen.

Immers, een dermate belangrijk politiek orgaan als een nationaal parlement verdient het om gehuisvest te worden in een representatief gebouw. Dat  hoeft geen gigantisch paleis te zijn, maar ook zeker geen anoniem kantoorpand. Kamerleden zouden er dan ook goed aan doen zich wat meer bewust te worden van de symbolische functie die hun huisvesting ook heeft en aansluiting te zoeken bij het reeds door de Eerste Kamer geïnitieerde verzet tegen de verhuizing. Het is nog niet te laat: de Ridderzaal staat voorlopig nog leeg.

Over de auteur

Diederik Smit (1983-) studeerde moderne politieke geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen en is sinds 2010 verbonden aan de vakgroep Vaderlandse Geschiedenis van de Universiteit Leiden. In 2015 promoveerde hij op het proefschrift Het belang van het Binnenhof, twee eeuwen Haagse politiek, huisvesting en herinnering. Ook werkte hij mee aan het recent verschenen standaardwerk over de geschiedenis van de Tweede Kamer In dit huis. Twee Eeuwen Tweede Kamer. Momenteel doet hij in het kader van het NWO-project The persistence of civic identities in the Netherlands onderzoek naar provinciale identiteit in Nederland in de periode 1748-1848.

Literatuur

Remieg Aerts e.a. (eds.), In dit huis. Twee eeuwen Tweede Kamer (Amsterdam 2015).

Ruud Brouwers, Een bouwsel van woorden (Den Haag 1982).

C.J. van der Peet en G.H.P. Steenmeijer (eds.), De Rijksbouwmeesters (Rotterdam 1995).

R.J. van Pelt en M.E. Tiethoff-Spliethoff (eds.), Het Binnenhof. Van grafelijke residentie tot regeringscentrum (Dieren 1984).

Diederik Smit, Het belang van het Binnenhof. Twee eeuwen Haagse politiek, huisvesting en herinnering (Amsterdam 2015).

Carmen Smits, ‘Een nieuw regeringscentrum voor Nederland. Ontwerptekeningen van Johannes Craner, 1848-1866’, Kunstlicht 20 (1999), 27-28.

Jouke Turpijn, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer, 1848-1888 (Amsterdam 2008).

Geen gevonden


Alle artikelen van Redactie Geschiedenis & Beleid
Historici.nl
Het KNHG is de grootste organisatie van professionele historici in Nederland. Het biedt een platform aan de ruim 1100 leden en aan de historische gemeenschap als geheel. Word lid van het KNHG.
Historici.nl
Het Huygens Instituut beoogt de Nederlandse geschiedenis en cultuur inclusiever maken. Het ontsluit historische bronnen en literaire teksten en ontwikkelt innovatieve methoden, tools en duurzame digitale infrastructuur.